ECLI:NL:RBDHA:2018:9160

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2018
Publicatiedatum
30 juli 2018
Zaaknummer
18.845
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een aanhanger van de Gülen-beweging en de beoordeling van de samenwerkingsplicht door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een Turkse eiser, die zich als aanhanger van de Gülen-beweging beschouwt. De eiser heeft op 14 februari 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, na te zijn ontslagen als docent in Turkije na de couppoging in juli 2016. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 1 mei 2018 afgewezen, met de stelling dat de nationaliteit, identiteit en herkomst van de eiser geloofwaardig zijn, maar dat er geen aannemelijk risico is op vervolging bij terugkeer naar Turkije.

De rechtbank heeft de zaak op 24 mei 2018 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de actuele mensenrechtensituatie in Turkije, met name met betrekking tot aanhangers van de Gülen-beweging. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en richtlijnen die de staatssecretaris verplichten om nauwkeurige en actuele informatie te verzamelen over de situatie in het land van herkomst van de asielzoeker.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet voldoende heeft aangetoond dat de eiser geen risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Turkije. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om opnieuw op de aanvraag te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.002,-. De uitspraak is digitaal ondertekend en bekendgemaakt op 31 mei 2018.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.8450

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

gemachtigde: mr. M.P.J.W.M. Govers,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

gemachtigde: mr. V.D. Schreuder.

ProcesverloopEiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 mei 2018 (bestreden besluit).

Het beroep is ter zitting behandeld op 24 mei 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig E. Aydin. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum] en van Turkse nationaliteit, heeft op 14 februari 2018 gevraagd om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Aan de aanvraag ligt het volgende ten grondslag. Eiser is aanhanger/sympathisant van de Gülen-beweging. Hij was in Turkije lid van een daar verboden vakbond en een Gülen-gelieerde vereniging en vrijwilliger bij de vereniging Kimse Yok Mu. Na de couppoging in Turkije in juli 2016, is eiser in september 2016 uit zijn functie als docent gezet, net als zes tot zeven andere docenten van de school waar eiser werkte. Eiser heeft daarover geklaagd en tegen het ontslag vergeefs rechtsmiddelen ingesteld. Hij heeft zich ook gewend tot de noodtoestand commissie, van wie hij tot op heden geen reactie heeft ontvangen. Op 5 februari 2018 zijn twee van zijn voormalige collega-docenten opgepakt en op 7 februari 2018 is eiser gewaarschuwd door een voormalig collega waar een huiszoeking was geweest. Op
8 februari 2018 heeft eiser Turkije verlaten.
2. Verweerder heeft de aanvraag bij het bestreden besluit afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht de nationaliteit, identiteit en herkomst van eiser geloofwaardig. Datzelfde geldt voor de verklaring dat eiser werkte als docent, na de coupepoging is ontslagen en aanhanger is van de Gülen-beweging. Dat eiser in de negatieve aandacht van de Turkse autoriteiten staat, is volgens verweerder niet aannemelijk, met name omdat sinds de couppoging al veel tijd verstreken is, zonder dat eiser problemen had. Uit het rapport van het UK Home Office over Turkije van februari 2018 blijkt dat veel mensen die na de couppoging zijn ontslagen, inmiddels hun baan weer terug hebben. Het is niet zonder meer aannemelijk dat eiser geen rechtsmiddelen tegen het ontslag zou kunnen aanwenden. Dat voormalig collega’s zijn opgepakt maakt niet dat aannemelijk is dat eiser ook dat risico loopt.
3. Eiser heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd betwist. Voor zover nodig zal daarop hierna worden ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat hij als aanhanger van de Gülen-beweging bij terugkeer naar Turkije vreest voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In de zienswijze is opgemerkt dat vervolging plaatsvindt op arbitraire gronden en dat duidelijke criteria om te bepalen of een organisatie terroristisch is, ontbreken. Eiser beroept zich op de samenwerkingsplicht die op de Nederlandse staat rust op grond van artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2004/83/EG en het arrest van het Hof van Justitie van 22 november 2012 (ECLI:EU:C:2012:744) en stelt dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar de actuele mensenrechtensituatie in Turkije. Eiser verwijst daartoe tevens naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 30 maart 2018 (NL18.4508), waarin onder meer het volgende is overwogen:

“3.1 Volgens artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2011/95/EU (PB 2011 L 337; de Kwalificatierichtlijn) mogen de lidstaten van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen. Volgens artikel 10, derde lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013 L 180; de Procedurerichtlijn), zien de lidstaten erop toe dat de beslissingen van de beslissingsautoriteit over verzoeken om internationale bescherming zijn gebaseerd op een deugdelijk onderzoek. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat er nauwkeurige en actuele informatie wordt verzameld uit verschillende bronnen, zoals het EASO en de UNHCR, en relevante internationale mensenrechtenorganisaties, over de algemene situatie in de landen van oorsprong van verzoekers en, waar nodig, in de landen van doorreis, en dat het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, over deze informatie kan beschikken. Deze bepalingen waren voorheen achtereenvolgens - in gelijke bewoordingen - opgenomen in artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2004/83/EG (PB 2004 L 304) en - zonder vermelding van ‘het EASO’ en ‘relevante internationale mensenrechtenorganisaties’ - in artikel 8, tweede lid, van hoofdstuk II, van Richtlijn 2005/85/EG (PB 2005 L 326).

3.2
Over de zogenoemde samenwerkingsplicht die is neergelegd in artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2004/83/EG heeft advocaat-generaal Bot in zijn conclusie van 26 april 2012 voor de zaak M. tegen Ierland (C-277/11, punt 22, ECLI:EU:C:2012:253) overwogen dat deze plicht concreet is uitgewerkt in de hoofdstukken II en III van Richtlijn 2005/85/EG en
heeft het Hof van Justitie in haar arrest van 22 november 2012 in diezelfde zaak
(ECLI:EU:C:2012:744) het volgende overwogen:
‘65. Volgens artikel 4, lid 1, van die richtlijn dient normalerwijs de verzoeker alle elementen tot staving van zijn verzoek in te dienen, wat niet wegneemt dat de betrokken lidstaat voor de bepaling van de relevante elementen van dat verzoek met de verzoeker dient samen te werken.
66. Concreet houdt deze op de lidstaat rustende samenwerkingsplicht dus in dat, indien de door de verzoeker om internationale bescherming aangevoerde elementen om welke reden ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat in deze fase van de procedure actief met de verzoeker moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven. Bovendien heeft een lidstaat mogelijkerwijze gemakkelijker toegang tot bepaalde soorten documenten dan de verzoeker.
67. Voor het overige vindt de in vorig punt gegeven uitlegging steun in artikel 8, lid 2, sub b, van richtlijn 2005/85, volgens hetwelk de lidstaten ervoor zorgen dat er nauwkeurige en actuele informatie wordt verzameld over de algemene situatie in de landen van oorsprong van asielzoekers (…).’
In deze uitspraak is verder overwogen dat verweerder de door eisers overgelegde informatie, waaruit onder meer blijkt dat arrestatie van aanhangers van de Gülen-beweging vaak op arbitraire gronden geschiedt, niet heeft bestreden. Evenmin is informatie over de situatie in Turkije aan het besluit ten grondslag gelegd, waaruit een ander beeld blijkt. Gelet daarop en op voormeld arrest van het Hof van Justitie had verweerder nader onderzoek naar de actuele situatie in Turkije moeten verrichten, waarbij is opgemerkt dat een verzoek om een nieuw ambtsbericht in de rede ligt. Pas op grond van nauwkeurige en actuele informatie over de algemene situatie in Turkije en in het bijzonder over de situatie van ‘low profile’ aanhangers van de Gülen-beweging in Turkije kan worden vastgesteld of iemand deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke handelingen. Indien dat het geval is, zijn verdere onderscheidende kenmerken (‘special distinguishing features’) waaruit een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden niet vereist. De rechtbank heeft geoordeeld dat nu hiernaar geen onderzoek is verricht, verweerder onvoldoende invulling heeft gegeven aan de hiervoor bedoelde samenwerkingsplicht.
5. In de onderhavige zaak is in het bestreden besluit voor wat betreft het beroep op de samenwerkingsplicht slechts vermeld dat eiser de redenen van zijn vertrek heeft aangedragen, naar aanleiding waarvan het voornemen is uitgebracht en waarna eiser in de gelegenheid is gesteld om eventuele gebreken in de zienswijze te herstellen. Volgens verweerder is hiermee aan de samenwerkingsplicht voldaan. Dat standpunt is echter onvoldoende gemotiveerd. Ook in deze zaak is door eiser informatie overgelegd waaruit volgt dat vervolging in Turkije plaatsvindt op arbitraire gronden, sympathisanten van de Gülen-beweging ten onrechte als criminelen worden behandeld en het hebben van een rekening bij de Asyabank - wat bij eiser het geval is - al voldoende is om als terrorist te worden gezien. Verweerder heeft daartegenover niet kunnen volstaan met de enkele stelling in het bestreden besluit dat ‘de enkele verwijzing naar algemene bronnen onvoldoende is om aannemelijk te maken dat eiser gegronde vrees voor vervolging heeft van de zijde van de Turkse autoriteiten vanwege de Gülen-beweging.’ Dat eiser vanaf 2016 behoudens het ontslag verder geen problemen heeft ondervonden in Turkije en dat uit het UK Home Office rapport over Turkije van februari 2018 blijkt dat het niet onmogelijk is om op te komen tegen ontslag, is onvoldoende om te concluderen dat eiser bij terugkeer naar Turkije geen risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling loopt. De rechtbank is van oordeel dat, net zo als in de onder 4 bedoelde uitspraak is overwogen, verweerder ook in dit geval dient te onderzoeken of eiser als aanhanger van de Gülen-beweging deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke handelingen. Het beroep is reeds daarom gegrond en het bestreden besluit wordt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd. Aan bespreking van wat eiser verder heeft aangevoerd, wordt niet toegekomen.
6. Verweerder wordt op na te melden wijze in de proceskosten veroordeeld.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de aanvraag te beslissen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,- (duizendentwee euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Evenhuis, griffier.
Afschrift digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.

Deze uitspraak is gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op: 31 mei 2018