3.2Over de zogenoemde samenwerkingsplicht die is neergelegd in artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2004/83/EG heeft advocaat-generaal Bot in zijn conclusie van 26 april 2012 voor de zaak M. tegen Ierland (C-277/11, punt 22, ECLI:EU:C:2012:253) overwogen dat deze plicht concreet is uitgewerkt in de hoofdstukken II en III van Richtlijn 2005/85/EG en
heeft het Hof van Justitie in haar arrest van 22 november 2012 in diezelfde zaak
(ECLI:EU:C:2012:744) het volgende overwogen:
‘65. Volgens artikel 4, lid 1, van die richtlijn dient normalerwijs de verzoeker alle elementen tot staving van zijn verzoek in te dienen, wat niet wegneemt dat de betrokken lidstaat voor de bepaling van de relevante elementen van dat verzoek met de verzoeker dient samen te werken.
66. Concreet houdt deze op de lidstaat rustende samenwerkingsplicht dus in dat, indien de door de verzoeker om internationale bescherming aangevoerde elementen om welke reden ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat in deze fase van de procedure actief met de verzoeker moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven. Bovendien heeft een lidstaat mogelijkerwijze gemakkelijker toegang tot bepaalde soorten documenten dan de verzoeker.
67. Voor het overige vindt de in vorig punt gegeven uitlegging steun in artikel 8, lid 2, sub b, van richtlijn 2005/85, volgens hetwelk de lidstaten ervoor zorgen dat er nauwkeurige en actuele informatie wordt verzameld over de algemene situatie in de landen van oorsprong van asielzoekers (…).’
In deze uitspraak is verder overwogen dat verweerder de door eisers overgelegde informatie, waaruit onder meer blijkt dat arrestatie van aanhangers van de Gülen-beweging vaak op arbitraire gronden geschiedt, niet heeft bestreden. Evenmin is informatie over de situatie in Turkije aan het besluit ten grondslag gelegd, waaruit een ander beeld blijkt. Gelet daarop en op voormeld arrest van het Hof van Justitie had verweerder nader onderzoek naar de actuele situatie in Turkije moeten verrichten, waarbij is opgemerkt dat een verzoek om een nieuw ambtsbericht in de rede ligt. Pas op grond van nauwkeurige en actuele informatie over de algemene situatie in Turkije en in het bijzonder over de situatie van ‘low profile’ aanhangers van de Gülen-beweging in Turkije kan worden vastgesteld of iemand deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke handelingen. Indien dat het geval is, zijn verdere onderscheidende kenmerken (‘special distinguishing features’) waaruit een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden niet vereist. De rechtbank heeft geoordeeld dat nu hiernaar geen onderzoek is verricht, verweerder onvoldoende invulling heeft gegeven aan de hiervoor bedoelde samenwerkingsplicht.
5. In de onderhavige zaak is in het bestreden besluit voor wat betreft het beroep op de samenwerkingsplicht slechts vermeld dat eiser de redenen van zijn vertrek heeft aangedragen, naar aanleiding waarvan het voornemen is uitgebracht en waarna eiser in de gelegenheid is gesteld om eventuele gebreken in de zienswijze te herstellen. Volgens verweerder is hiermee aan de samenwerkingsplicht voldaan. Dat standpunt is echter onvoldoende gemotiveerd. Ook in deze zaak is door eiser informatie overgelegd waaruit volgt dat vervolging in Turkije plaatsvindt op arbitraire gronden, sympathisanten van de Gülen-beweging ten onrechte als criminelen worden behandeld en het hebben van een rekening bij de Asyabank - wat bij eiser het geval is - al voldoende is om als terrorist te worden gezien. Verweerder heeft daartegenover niet kunnen volstaan met de enkele stelling in het bestreden besluit dat ‘de enkele verwijzing naar algemene bronnen onvoldoende is om aannemelijk te maken dat eiser gegronde vrees voor vervolging heeft van de zijde van de Turkse autoriteiten vanwege de Gülen-beweging.’ Dat eiser vanaf 2016 behoudens het ontslag verder geen problemen heeft ondervonden in Turkije en dat uit het UK Home Office rapport over Turkije van februari 2018 blijkt dat het niet onmogelijk is om op te komen tegen ontslag, is onvoldoende om te concluderen dat eiser bij terugkeer naar Turkije geen risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling loopt. De rechtbank is van oordeel dat, net zo als in de onder 4 bedoelde uitspraak is overwogen, verweerder ook in dit geval dient te onderzoeken of eiser als aanhanger van de Gülen-beweging deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke handelingen. Het beroep is reeds daarom gegrond en het bestreden besluit wordt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd. Aan bespreking van wat eiser verder heeft aangevoerd, wordt niet toegekomen.
6. Verweerder wordt op na te melden wijze in de proceskosten veroordeeld.