ECLI:NL:RBDHA:2018:9098

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
09/827015-18
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met hete olie en mes

Op 23 juli 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan twee pogingen tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer. De feiten vonden plaats op 3 januari 2018 in Den Haag, waar de verdachte een pan met hete olie in het gezicht van het slachtoffer gooide en hem vervolgens met een mes in de arm stak. Tijdens de rechtszittingen op 16 april en 9 juli 2018 werd het bewijs tegen de verdachte besproken, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte rade, maar dat de verdachte wel opzettelijk handelde. De rechtbank sprak de verdachte vrij van zware mishandeling met voorbedachte rade, maar verklaarde de poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes maanden op, met terbeschikkingstelling en dwangverpleging, gezien de geestelijke stoornissen van de verdachte en de ernst van de feiten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, maar dat de veiligheid van anderen een TBS met dwangverpleging vereiste. De uitspraak benadrukt de ernst van geweldsmisdrijven en de impact op de slachtoffers en de samenleving.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/827015-18
Datum uitspraak: 23 juli 2018
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
adres: [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd [PI] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 16 april 2018 (pro forma) en 9 juli 2018 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. van der Harg en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. E.A. Breetveld naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 3 januari 2018 te Den Haag aan een persoon (te weten [slachtoffer] ), opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel, te weten brandwonden en/of blijvende littekens aan/op/in het gezicht, heeft toegebracht, door na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk een hoeveelheid kokende, althans warme/hete olie, althans een kokende en/of warme/hete vloeistof, in het gezicht van die [slachtoffer] te gieten en/of gooien;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 3 januari 2018 te Den Haag, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] , opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, een hoeveelheid kokende, althans warme/hete olie, althans een kokende en/of warme/hete vloeistof, in het gezicht van die [slachtoffer] heeft gegoten en/of gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 3 januari 2018 te Den Haag aan een persoon (te weten [slachtoffer] ), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een diepe steekwond en/of een slagaderlijke bloeding, heeft toegebracht, door opzettelijk meermalen, althans éénmaal, met een mes, althans een scherp en puntig voorwerp, in de arm van die [slachtoffer] te steken;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 3 januari 2018 te Den Haag, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk, die [slachtoffer] , meermalen, althans éénmaal, met een mes, althans een scherp en puntig voorwerp, in de arm, althans in het lichaam, heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Naar het oordeel van de rechtbank kan het volgende als vaststaand worden aangemerkt. Dit volgt uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting, heeft ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kan zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
Op 3 januari 2018 heeft een (fysieke) confrontatie plaatsgevonden tussen de verdachte en aangever [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) in de woning van de verdachte te Den Haag. De vragen die aan de rechtbank ter beantwoording voorliggen, zijn of de verdachte toen een kokende, althans warme/hete olie of vloeistof in het gezicht van [slachtoffer] heeft gegoten en/of gegooid en of hij [slachtoffer] in zijn arm heeft gestoken met een mes, althans een scherp en puntig voorwerp, waarmee hij aan [slachtoffer] een diepe steekwond en/of slagaderlijke bloeding heeft toegebracht. Indien de rechtbank deze vragen bevestigend beantwoordt, dient de rechtbank te beoordelen hoe het handelen van de verdachte strafrechtelijk moet worden gekwalificeerd.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich, zoals verwoord in haar schriftelijk requisitoir, op het standpunt gesteld dat de onder feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair ten laste gelegde pogingen tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard. Voor de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten acht de officier van justitie onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair bepleit dat vrijspraak dient te volgen voor het onder feit 1 primair tenlastegelegde, aangezien de raadsman onvoldoende wettig en overtuigend bewijs ziet voor voorbedachte rade. De raadsman stelt zich daarbij op het standpunt dat er ook geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Daarnaast dient voor het vermeende steken met het mes vrijspraak te volgen, aldus de raadsman.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
feit 1
[slachtoffer] heeft op 3 januari 2018 aangifte gedaan van (zware) mishandeling door de verdachte, gepleegd aan het [adres] . [slachtoffer] heeft verklaard dat hij de avond daarvoor, nadat hij met de verdachte bier had gedronken, was gaan slapen. Toen hij de volgende ochtend half wakker was, voelde hij dat er iets heets (vet) over hem heen werd gegooid. [slachtoffer] heeft het silhouet van [verdachte] (rechtbank: de verdachte) herkend. [2]
[slachtoffer] heeft bij de politie verklaard dat hij brandwonden had op zijn gezicht en ook op zijn benen. [3] Verbalisant [verbalisant 1] heeft op 4 januari 2018 van [slachtoffer] vernomen dat de arts tegen hem gezegd zou hebben dat zijn gezicht voor tachtig procent zou helen en dat er littekens zouden overblijven. Verbalisant heeft waargenomen dat het gezicht van [slachtoffer] gezwollen en rood was en dat er stukjes opgekrulde huid op zijn gezicht zaten. [4]
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij een pan met hete olie in het gezicht van [slachtoffer] heeft gegooid. [5]
De rechtbank acht op grond van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte een hoeveelheid hete olie in het gezicht van [slachtoffer] heeft gegooid.
Voor wat betreft de kwalificatie van het bewezen verklaarde feitencomplex overweegt de rechtbank als volgt.
Met de officier van justitie en de raadsman van de verdachte ziet de rechtbank op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat de verdachte met voorbedachte rade heeft gehandeld. Onduidelijk is gebleven op welk moment de verdachte daadwerkelijk het besluit heeft genomen om de hete olie in het gezicht van [slachtoffer] te gooien. Reeds op deze grond kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat de verdachte tijd heeft gehad om zich op zijn daad te beraden en gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van het ten laste gelegde toebrengen van zware mishandeling met voorbedachte raad.
Hoewel valt aan te nemen dat [slachtoffer] pijn heeft gehad ten gevolge van de hete olie op zijn gezicht, kan de rechtbank op basis van de bewijsmiddelen niet vaststellen dat er sprake is van zwaar lichamelijk letsel, aangezien de noodzaak en aard van medisch ingrijpen haar niet zijn gebleken en tevens medische informatie over het uitzicht op (volkomen) genezing ontbreekt.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bestaat wanneer hete olie over het gezicht (een kwetsbaar onderdeel van het lichaam) wordt gegooid. Door plotseling op korte afstand hete olie in het gezicht van [slachtoffer] te gooien, heeft de verdachte deze aanmerkelijke kans ook bewust aanvaard. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat bij de verdachte (in ieder geval) opzet in voorwaardelijke zin bestond tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] . Het handelen van de verdachte heeft – voor zover de rechtbank dat kan vaststellen – in dit geval weliswaar geen zwaar lichamelijk letsel veroorzaakt, maar dat had gegeven de omstandigheden zeer wel het geval kunnen zijn. In zoverre vindt de rechtbank dan ook bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling en zal de rechtbank het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen verklaren.
feit 2
Verbalisant [verbalisant 2] heeft [slachtoffer] op 3 januari 2018 vroeg in de ochtend in de ambulance horen zeggen: “ [verdachte] stabbed me”. [6] De rechtbank begrijpt dat [slachtoffer] daarmee bedoeld heeft dat de verdachte hem heeft gestoken.
Verbalisant [verbalisant 3] was met haar collega en [slachtoffer] in de woning van de verdachte toen zij van haar collega vernam dat [slachtoffer] een fikse steekwond in zijn onderarm had. [7] Ook [slachtoffer] zelf heeft verklaard dat hij een steekwond in zijn arm had. [8]
Getuige [getuige] heeft verklaard dat hij op 3 januari 2018 rond 07:30 uur aan het werk was in verzorgingstehuis ‘ [naam 1] ’ toen de verdachte binnen kwam lopen. [getuige] zag dat de verdachte bloed op zijn gezicht had. De verdachte heeft tegen hem gezegd dat hij ruzie had met zijn vriend en had gevochten. Ook zei de verdachte tegen getuige [getuige] dat hij zijn vriend had neergestoken, aldus de getuige. [9]
De rechtbank acht op grond van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer] met een mes in de arm heeft gestoken.
Voor wat betreft de kwalificatie van het bewezen verklaarde feitencomplex overweegt de rechtbank als volgt.
Ook al was – gezien de foto’s in het dossier – het overgrote deel van de woning van de verdachte fors besmeurd met bloed en heeft de politie gesproken over een slagaderlijke bloeding bij [slachtoffer] , echter valt uit de bewijsmiddelen niet vast te stellen dat er ten gevolge van het steken met het mes zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] is toegebracht. Ook hier ontbreekt voldoende medische informatie over de aard van het letsel en het uitzicht op (volkomen) genezing en zijn de noodzaak en aard van medisch ingrijpen niet gebleken.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat het steken met het mes in de arm van [slachtoffer] naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijk kans oplevert dat aan [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht. In de arm bevinden zich slagaders die bijzonder kwetsbaar zijn en een messteek in dit gebied kan leiden tot zwaar lichamelijk letsel. De verdachte heeft met zijn handelen de kans op het ontstaan van dergelijk letsel ook bewust aanvaard. De slotsom luidt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling en dat hij zal worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat de verdachte:
1.
subsidiair
op 3 januari 2018 te Den Haag, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk een hoeveelheid warme/hete olie in het gezicht van die [slachtoffer] heeft gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
subsidiair
op 3 januari 2018 te Den Haag, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk die [slachtoffer] met een mes in de arm heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

4.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweerexces, wat volgens de raadsman moet leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging. Er was volgens de verdediging sprake van een ‘ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’ van verdachtes lichaam, doordat [slachtoffer] heeft geschopt tegen de pijnlijke knie van de verdachte. De verdachte was hierdoor zodanig van streek dat hij zonder nadenken in de tegenaanval ging en de pan met daarin hete olie in het gezicht van [slachtoffer] heeft gegooid. Van de verdachte kon in die situatie niet worden verwacht om te vluchten.
Daarnaast stelt de verdediging zich op het standpunt dat het glashelder was dat [slachtoffer] even later de verdachte iets aan wilde doen, zodat de verdachte op redelijke grond mocht denken dat hij werd aangevallen en ter verdediging het mes voor zich heeft gehouden. De verdachte heeft daarmee geprobeerd te voorkomen dat hij door [slachtoffer] in elkaar werd geslagen, vermoord dan wel van het balkon werd gegooid, aldus de raadsman. Weliswaar heeft hij daarbij een te zwaar verdedigingsmiddel gehanteerd, maar gelet op de gegeven omstandigheden was dit redelijk en is hij daarmee niet te ver gegaan.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat het noodweer(exces)verweer van de verdediging dient te worden verworpen, omdat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie. De handelingen van de verdachte, zowel ten aanzien van het gooien met hete olie als het steken met het mes, zijn aan te merken als aanvallend en niet als verdedigend.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het noodweer(exces)verweer van de raadsman voor wat betreft het gooien met hete olie, omdat uit het dossier niet blijkt c.q. onvoldoende aannemelijk is geworden dat [slachtoffer] de verdachte twee maal tegen zijn pijnlijke been heeft geschopt, zodat de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van het lichaam van de verdachte – dus ook geen sprake van een noodweersituatie –, waartegen hij zich moest verdedigen, zodat alleen al om die reden een beroep op noodweerexces niet opgaat. Ten overvloede is de rechtbank van oordeel dat de verdachte zich alsdan aan de situatie had kunnen en moeten onttrekken.
Alhoewel de rechtbank zich voorts kan voorstellen dat [slachtoffer] , nadat de verdachte de hete olie in zijn gezicht had gegooid, boos was en geluid maakte, rechtvaardigt dit naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat er op dat moment sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van het lichaam van de verdachte, waartegen hij zich moest verdedigen. Deze conclusie vindt ook geen steun in het dossier, alleen de verdachte verklaart hier namelijk over. Gelet op de steeds wisselende verklaringen van de verdachte ziet de rechtbank geen aanleiding om de lezing van [slachtoffer] over hetgeen in de woning is gebeurd niet te volgen. Ook hier was het handelen van de verdachte dus niet geboden door een noodzakelijke verdediging. Om die reden verwerpt de rechtbank het beroep op noodweer(exces).
Omdat er geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten, is de verdachte strafbaar.

6.De oplegging van de straf/maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met een bevel tot dwangverpleging (hierna: TBS met dwangverpleging) en heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de TBS met dwangverpleging ongemaximeerd moet worden opgelegd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op het incidentele karakter van de feiten, een TBS met dwangverpleging niet op zijn plaats is en heeft hij de rechtbank gevraagd om het – bij een bewezenverklaring – te laten bij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf met ambulante behandeling als bijzondere voorwaarde.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich op 3 januari 2018 twee keer schuldig gemaakt aan een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] . Allereerst heeft hij een pan met hete olie in het gezicht van [slachtoffer] gegooid en vervolgens heeft hij hem in zijn arm gestoken. De verdachte heeft met zijn handelen ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en de gezondheid van het slachtoffer. [slachtoffer] heeft door het handelen van de verdachte diverse brandwonden en een steekwond opgelopen. De verdachte mag van geluk spreken dat het steekincident geen desastreuze gevolgen voor het slachtoffer heeft gehad.
Daarbij komt dat dit grove geweldsdelict in de eigen woning van de verdachte heeft plaatsgevonden en dat de buurman van de verdachte op de bewuste ochtend wakker is geworden naar aanleiding van geschreeuw uit de woning van de verdachte. Even later werd hij geconfronteerd met het slachtoffer, die helemaal onder het bloed zat, voor zijn deur. Ook de medewerkers van het nabijgelegen verzorgingstehuis ‘ [naam 1] ’ hebben kennisgenomen van het gewelddadige handelen van de verdachte wat met zich brengt dat gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving worden aangewakkerd.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging ook rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. In dat verband blijkt uit zijn strafblad van 13 juni 2018 dat hij in het verleden veelvuldig met politie en justitie in aanraking is geweest en dat hij de onderhavige feiten heeft gepleegd gedurende de proeftijd van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf. De verdachte is ook eerder voor een poging tot zware mishandeling veroordeeld en veel van de door hem gepleegde strafbare feiten heeft hij begaan onder invloed van alcohol, zo ook deze feiten.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat – gelet op de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte – een aanzienlijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf van hierna te noemen duur passend en geboden is. De vraag moet dan nog worden beantwoord of er daarnaast aanleiding bestaat om aan de verdachte een TBS met dwangverpleging op te leggen, zoals gevorderd door de officier van justitie. In dat verband overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de pro justitia rapporten van dr. [naam 2] , psychiater, van 20 maart 2018 en van drs. [naam 3] , klinisch psycholoog, van 31 maart 2018. Beide deskundigen komen tot de conclusie dat de verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de vorm van een licht verstandelijke beperking, een ernstige stoornis in het gebruik van alcohol en persoonlijkheidsproblematiek. Psychiater Vinkers denkt daarbij aan antisociale persoonlijkheidstrekken en psycholoog [naam 3] aan antisociale- en paranoïde trekken. Zowel de psychiater als de psycholoog stellen dat de genoemde stoornissen en gebrekkige ontwikkeling ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde aanwezig waren en dat er een verband bestaat tussen de vastgestelde problematiek van de verdachte en het plegen van de ten laste gelegde feiten. Zij adviseren dan ook om het tenlastegelegde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Psychiater [naam 2] adviseert verder om de verdachte als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel onder (klinische) behandeling te stellen van een verslavingsinstelling om daarna geleidelijk naar meer zelfstandigheid toe te werken. Alhoewel psycholoog [naam 3] zich in principe kan vinden in dit advies, twijfelt hij aan de haalbaarheid hiervan, gelet op het volledige gebrek aan besef en inzicht bij de verdachte in de aanwezige problematiek, zijn wantrouwen jegens hulpverleners en het gebrek aan motivatie voor behandeling. Deze forse beperking in acht nemend, geeft psycholoog [naam 3] ook in overweging om de verdachte een TBS met voorwaarden op te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat de rapporten van de psychiater en de psycholoog op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de bevindingen van de deskundigen worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. De rechtbank volgt de deskundigen dan ook in hun bevindingen en legt die ten grondslag aan haar beslissing. De rechtbank stelt vast dat er ten tijde van het plegen van de delicten een stoornis was bij de verdachte. Tegen die achtergrond zal de rechtbank de verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwen.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op een reclasseringsadvies van GGZ Reclassering Palier van 27 maart 2018. De verdachte heeft aanvankelijk niet aan een rapportage van de reclassering willen meewerken, maar uiteindelijk toch de verklaring van geen bezwaar aan de reclassering verzonden. Deze verklaring heeft de reclassering echter te laat ontvangen. Er is volgens de reclassering bij de verdachte sprake van alcoholisme en een cognitieve beperking. Een klinische behandeling gericht op deze problematiek is nodig, maar behoort binnen een regulier voorwaardelijk kader niet tot de mogelijkheden, in aanmerking genomen de ervaringen met de verdachte op het punt van onttrekking aan voorwaarden en vermijding van zorg en ondersteuning in het verleden. De verdachte heeft geen inzicht in zijn problematiek, er is sprake van een hoge mate van onmacht en hij is onvoldoende gemotiveerd voor een behandeling, aldus de reclassering. De kans dat de verdachte opnieuw strafbare feiten zal gaan plegen, is groot. Op grond hiervan heeft de reclassering geadviseerd om een maatregelrapportage aan te vragen om de mogelijkheden van een TBS met voorwaarden (hierna: de maatregelrapportage) nader te onderzoeken.
Uit de retourzending rapportageverzoek van 20 juni 2018 is gebleken dat de verdachte – in overleg met zijn raadsman – weloverwogen het besluit heeft genomen om geen medewerking te verlenen aan het opstellen van een maatregelrapportage, zodat een TBS met voorwaarden niet haalbaar is. Een TBS met dwangverpleging lijkt volgens de reclassering dan nog de enige mogelijkheid om de verdachte te behandelen voor de problematiek die aan zijn terugkerend delictgedrag ten grondslag ligt.
Naar het oordeel van de rechtbank is aan de vereisten voor oplegging van een TBS met dwangverpleging voldaan, omdat de bewezen verklaarde feiten misdrijven betreffen als bedoeld in artikel 37a, eerste lid aanhef en onder sub 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en er bij de verdachte tijdens het begaan van deze bewezen verklaarde feiten een ziekelijke stoornis bestond en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van deze maatregel eist.
De rechtbank is van oordeel dat deze ziekelijke stoornis, mede gelet op de aard en ernst van de gepleegde feiten, zodanig is dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is om de verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. De verdachte heeft zowel bij de reclassering als ter terechtzitting laten blijken dat hij niet bereid is om mee te werken aan een TBS met voorwaarden. Tegen die achtergrond is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat aan de verdachte een TBS met dwangverpleging moet worden opgelegd.
Met betrekking tot de duur van de TBS met dwangverpleging overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 38e, eerste lid, Sr volgt dat de duur van de TBS met dwangverpleging een periode van vier jaren niet te boven gaat, tenzij sprake is van een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen (kortom een geweldsmisdrijf). De feiten waarvoor de TBS met dwangverpleging wordt opgelegd betreffen pogingen tot zware mishandeling. Dat zijn geweldsmisdrijven en dat betekent dat de TBS met dwangverpleging dan ook ongemaximeerd is.

7.De in beslag genomen goederen

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het op de beslaglijst onder nummer 1 vermelde voorwerp aan de verdachte kan worden geretourneerd en dat het op de beslaglijst onder 2 vermelde voorwerp verbeurd kan worden verklaard.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen met betrekking tot de in beslag genomen goederen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de teruggave aan de verdachte gelasten van het op de beslaglijst onder 1 vermelde voorwerp, omdat het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het op de beslaglijst onder 2 vermelde voorwerp verbeurd moet worden verklaard, aangezien met behulp van dit voorwerp het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde feit is begaan.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen bijkomende straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 33, 33a, 37a, 37b, 45, 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 subsidiair en 2 subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 subsidiair:
poging tot zware mishandeling;
ten aanzien van feit 2 subsidiair:
poging tot zware mishandeling;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
6 (zes)maanden;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de terbeschikkingstelling van de veroordeelde en beveelt dat de veroordeelde van overheidswege zal worden verpleegd;
de in beslag genomen goederen:
gelast de teruggave aan de veroordeelde van het op de beslaglijst onder 1 genummerde voorwerp:
1.00 STK Blik, aangetroffen nabij centrale portiekdeur en boom;
verklaart verbeurd het op de beslaglijst onder 2 genummerde voorwerp:
1.00 STK Mes Kl: wit, vleesmes.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.J. Doets, voorzitter,
mr. V.J. de Haan, rechter,
mr. C.W. de Wit, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S. Imami-Kalloemisier, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 juli 2018.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2018002631, van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag-Zuid, districtsrecherche Den Haag-Zuid, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 209).
2.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer] van 3 januari 2018, blz. 48.
3.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer] van 3 januari 2018, blz. 49.
4.Proces-verbaal van bevindingen van 4 januari 2018, blz. 101.
5.De verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 9 juli 2018.
6.Proces-verbaal van bevindingen van 3 januari 2018, blz. 73.
7.Proces-verbaal van bevindingen van 3 januari 2018, blz. 63.
8.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer] van 3 januari 2018, blz. 49.
9.Proces-verbaal van verhoor getuige P. [getuige] van 3 januari 2018, blz. 55.