In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiseres, voorheen bekend als [naam], en gedaagde, wonende in Estland. De rechtbank diende te oordelen over de erkenning van eerder in Estland gewezen vonnissen, die door gedaagde waren ingediend als verweer tegen de vorderingen van eiseres. Eiseres had in Estland een procedure aangespannen die leidde tot verschillende vonnissen, waaronder een vonnis van het Supreme Court van Estland. Gedaagde stelde dat de vorderingen van eiseres niet-ontvankelijk verklaard moesten worden, omdat de Estische vonnissen in Nederland erkend dienden te worden, en dat deze vonnissen kracht en gezag van gewijsde hadden verkregen.
De rechtbank overwoog dat de Brussel I-Verordening van toepassing was, aangezien de procedure in Estland vóór de intrekking van deze verordening was ingesteld. De rechtbank concludeerde dat de Estische vonnissen geldig waren en dat er geen reden was om aan de authenticiteit van de overgelegde stukken te twijfelen. Eiseres had niet voldoende onderbouwd dat de erkenning van de Estische vonnissen in strijd was met de Nederlandse openbare orde of dat de procedures in Estland niet eerlijk waren verlopen. De rechtbank oordeelde dat de erkenning van de Estische vonnissen niet in strijd was met het Nederlandse recht en dat de vorderingen van eiseres moesten worden afgewezen.
De rechtbank wees het gevorderde af en veroordeelde eiseres in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagde werden begroot op € 10.830,00. Dit vonnis bevestigt de erkenning van buitenlandse vonnissen in Nederland, mits deze voldoen aan de voorwaarden van de Brussel I-Verordening.