Uitgangspunt is dat de minderjarigen er belang hebben en dat het leuk voor hen is om met de moeder op vakantie te gaan. Dit heeft de vader overigens ook niet betwist. De vraag is of deze specifieke reis onveilig is, dan wel of er een risico is dat de minderjarigen na deze vakantie niet terug naar Nederland terug zullen keren, zoals de vader aanvoert.
De vader heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende concreet onderbouwd dat het voor de minderjarigen niet veilig is om deze reis te maken. Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft ter zake van de gebieden waar de reis zal plaatsvinden geen bijzonder (negatief) reisadvies afgegeven. Er gelden alleen – voor het hele land geldende – algemene waarschuwingen. De moeder en de minderjarigen nemen deel aan een georganiseerde groepsreis. Daarom kan ervan worden uitgegaan dat de organisatoren voldoende op de hoogte zijn van de veiligheidssituatie in Israël, en de moeder en de minderjarigen – evenals de overige reisgenoten – waar nodig kunnen begeleiden.
De vader heeft ook onvoldoende zijn verweer onderbouwd dat de minderjarigen in geval van toestemming voor deze vakantie niet zullen terugkeren naar Nederland. De moeder en de minderjarigen zijn geworteld in Nederland, waar zij wonen, werken en naar school gaan. Voorts heeft de moeder retourtickets gereserveerd, die als productie 4 bij de dagvaarding zijn gevoegd. Voor het overige is het verweer van de vader dat er op neer komt dat de reis naar Israël in aanloop op de bodemprocedure een vooropgezet plan is om de minderjarigen bij hem weg te houden, onvoldoende onderbouwd en gaat de voorzieningenrechter daaraan voorbij.
De vader heeft verder nog naar voren gebracht dat de moeder hem – in weerwil van het gezamenlijk gezag – onvoldoende heeft geïnformeerd over de voorgenomen reis en hem rauwelijks heeft gedagvaard, zodat het ook daarom niet passend is haar (vervangende) toestemming voor de reis te verlenen. Aan dit verweer wordt voorbij gegaan. De moeder heeft ter zitting verklaard dat de pastoor van de kerkelijke gemeenschap van partijen – die regelmatig tussen hen bemiddelt – contact met de vader heeft opgenomen over de groepsreis naar Israël en hem heeft uitgelegd wat de bedoeling van de reis is. De vader heeft dit ter zitting niet weersproken. Ook heeft hij niet weersproken dat een bevriend gezin van hem – met kinderen van dezelfde leeftijd als [minderjarige 1] en [minderjarige 2] – mee zal gaan met de groepsreis.
De vader heeft nog opgeworpen dat de reis ook betrekking heeft op twee schooldagen, namelijk donderdag 22 februari 2018 en vrijdag 23 februari 2018, en dat het niet in het belang van de minderjarigen is deze schooldagen te missen. De moeder heeft daartegen terecht ingebracht dat de minderjarigen op donderdag nog naar school gaan, omdat de vlucht naar Tel Aviv pas voor de donderdagavond staat gepland. Verder heeft de moeder onweersproken gesteld dat de school toestemming heeft gegeven voor de extra vrije dag van de minderjarigen op 23 februari 2018.
Voor het overige is niet gebleken van bezwaren tegen het verlenen van toestemming voor de geplande vakantie. De vader heeft naar voren gebracht dat hij het goed vindt dat de moeder met de minderjarigen – binnen Europa – op vakantie gaat, maar dat dan voor hem wel dezelfde mogelijkheid moet gelden. De moeder heeft dit erkend en toegezegd het overleg daarover – in het kader van Ouderschap Blijft – met de vader aan te gaan. Dat er op dit moment nog geen vakantieregeling is afgesproken, is echter geen reden om de moeder nu geen toestemming voor de groepsreis naar Israël te geven.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van de moeder zal worden toegewezen.