ECLI:NL:RBDHA:2018:9048

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
C/09/545051 / KG ZA 17-1613
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding betreffende toestemming voor paspoortaanvraag en buitenlandse reis van minderjarigen

In deze zaak, die op 30 januari 2018 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, vordert de moeder, aangeduid als eiseres, dat het vonnis in de plaats zal komen van de handtekening van de vader, aangeduid als gedaagde, voor de aanvraag van een nieuw paspoort voor hun minderjarige zoon en voor een groepsreis naar Israël met de kinderen. De ouders zijn van elkaar gescheiden en hebben gezamenlijk gezag over hun twee minderjarige kinderen. De moeder heeft een groepsreis naar Israël gepland, maar de vader weigert zijn medewerking te verlenen aan de paspoortaanvraag en de reis. De voorzieningenrechter oordeelt dat er een spoedeisend belang is bij de vordering van de moeder, aangezien de reis op korte termijn plaatsvindt en het paspoort tijdig moet worden aangevraagd. De rechter stelt vast dat de vader onvoldoende onderbouwd heeft dat de reis onveilig is en dat de moeder en de kinderen geworteld zijn in Nederland. De vordering van de moeder wordt toegewezen, waarbij de vader wordt veroordeeld om mee te werken aan de paspoortaanvraag en de reis. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel – voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: C/09/545051 / KG ZA 17-1613
Vonnis in kort geding van 30 januari 2018
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1],
eiseres,
advocaat mr. L.J.W. Govers te Zoetermeer,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. T. van den Bout te Voorburg.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de moeder’ en ‘de vader’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de brief van de zijde van de moeder van 16 januari 2018, met bijlagen;
  • de brief van de zijde van de vader van 26 januari 2018, met bijlagen;
  • de mondelinge behandeling;
  • de pleitnota van de zijde van de vader.
1.2.
Ten slotte is de datum voor het vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 30 januari 2018 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van 12 oktober 2000 tot 5 juli 2016.
2.2.
Partijen zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1];
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2].
2.3.
De ouders hebben het gezamenlijk gezag over de minderjarigen.
2.4.
De minderjarigen hebben de hoofdverblijfplaats bij de vader.
2.5.
Partijen hebben in het kader van hun echtscheiding een ouderschapsplan – op 10 juni 2016 ondertekend – opgesteld, welke is opgenomen in de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 16 juni 2016. De in het ouderschapsplan opgenomen zorgregeling is nadien door partijen in onderling overleg mondeling gewijzigd, in die zin dat afgesproken is dat de minderjarigen alternerend drie-en-een-halve dag bij hen verblijven. Ter zake van de vakanties en feestdagen van de minderjarigen is door partijen geen regeling getroffen. In het ouderschapsplan is uitsluitend opgenomen, onder artikel 2.f.: ‘
Bij vakanties en logeerpartijtjes wordt de andere ouder tevoren geïnformeerd over het verblijfadres van de kinderen’. Ook ter zake van de paspoorten van de minderjarigen hebben partijen geen afspraken gemaakt. Partijen zijn het er over eens dat deze lacunes moeten worden opgevuld, en zullen zich daartoe – zo hebben zij tijdens de zitting besproken – aanmelden voor een traject bij Ouderschap Blijft.
2.6.
De moeder heeft recent een verzoekschrift ex artikel 1:253a BW bij deze rechtbank aanhangig gemaakt. De mondelinge behandeling in deze bodemprocedure is gepland op 5 februari 2018.

3.Het geschil

3.1.
De moeder vordert – zakelijk weergegeven – te bepalen dat het te wijzen vonnis in de plaats zal komen van de handtekening van de vader tot toestemming voor (i) de aanvraag van een nieuw paspoort voor [minderjarige 1] en (ii) voor een reis naar Israël (Tel Aviv en Jeruzalem) door de minderjarigen met de moeder gedurende de periode van 23 februari 2018 tot en met 3 maart 2018, waarbij de minderjarigen de dag vóór (22 februari 2018) en de dag ná (4 maart 2018) de vakantie bij de moeder verblijven.
3.2.
Daartoe voert de moeder – kort samengevat – het volgende aan.
De moeder wil met de minderjarigen deelnemen aan een groepsreis van hun kerkelijke gemeenschap naar Israël, die zal plaatsvinden gedurende de voorjaarsvakantie 2018. [minderjarige 2] beschikt over een geldig paspoort. Het paspoort van [minderjarige 1] is niet zes maanden geldig vanaf de reisdatum, zodat voor hem een nieuw exemplaar moet worden aangevraagd. De vader stemt niet in met de voorgenomen vakantie. Hij wil niet meewerken aan de aanvraag van een nieuw paspoort voor [minderjarige 1].
3.3.
De vader voert gemotiveerd verweer, dat – voor zover nodig – hierna zal worden besproken.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang

4.1.
Voorop staat dat het spoedeisend belang bij de door de moeder ingestelde vordering is gegeven. De voorgenomen (groeps)reis naar Israël zal op korte termijn beginnen en de vader heeft niet weersproken dat de moeder zeer spoedig aan de organisatoren van de reis moet doorgeven of zij en de minderjarigen daaraan zullen deelnemen. Ook het paspoort voor [minderjarige 1] moet op korte termijn worden aangevraagd, gelet op de vertrekdatum en de verwerkingstijd bij de gemeente Zoetermeer. De moeder heeft weliswaar een verzoekschrift ex artikel 1:253a BW aanhangig gemaakt, waarin de mondelinge behandeling op zeer korte termijn zal plaatsvinden, maar anders dan de vader stelt was het voor haar niet opportuun onderhavige vordering in die procedure in te brengen, omdat de uitspraakdatum in die procedure is gelegen na de voorjaarsvakantie 2018.
Groepsreis naar Israël
4.2.
Uitgangspunt is dat de minderjarigen er belang hebben en dat het leuk voor hen is om met de moeder op vakantie te gaan. Dit heeft de vader overigens ook niet betwist. De vraag is of deze specifieke reis onveilig is, dan wel of er een risico is dat de minderjarigen na deze vakantie niet terug naar Nederland terug zullen keren, zoals de vader aanvoert.
De vader heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende concreet onderbouwd dat het voor de minderjarigen niet veilig is om deze reis te maken. Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft ter zake van de gebieden waar de reis zal plaatsvinden geen bijzonder (negatief) reisadvies afgegeven. Er gelden alleen – voor het hele land geldende – algemene waarschuwingen. De moeder en de minderjarigen nemen deel aan een georganiseerde groepsreis. Daarom kan ervan worden uitgegaan dat de organisatoren voldoende op de hoogte zijn van de veiligheidssituatie in Israël, en de moeder en de minderjarigen – evenals de overige reisgenoten – waar nodig kunnen begeleiden.
De vader heeft ook onvoldoende zijn verweer onderbouwd dat de minderjarigen in geval van toestemming voor deze vakantie niet zullen terugkeren naar Nederland. De moeder en de minderjarigen zijn geworteld in Nederland, waar zij wonen, werken en naar school gaan. Voorts heeft de moeder retourtickets gereserveerd, die als productie 4 bij de dagvaarding zijn gevoegd. Voor het overige is het verweer van de vader dat er op neer komt dat de reis naar Israël in aanloop op de bodemprocedure een vooropgezet plan is om de minderjarigen bij hem weg te houden, onvoldoende onderbouwd en gaat de voorzieningenrechter daaraan voorbij.
De vader heeft verder nog naar voren gebracht dat de moeder hem – in weerwil van het gezamenlijk gezag – onvoldoende heeft geïnformeerd over de voorgenomen reis en hem rauwelijks heeft gedagvaard, zodat het ook daarom niet passend is haar (vervangende) toestemming voor de reis te verlenen. Aan dit verweer wordt voorbij gegaan. De moeder heeft ter zitting verklaard dat de pastoor van de kerkelijke gemeenschap van partijen – die regelmatig tussen hen bemiddelt – contact met de vader heeft opgenomen over de groepsreis naar Israël en hem heeft uitgelegd wat de bedoeling van de reis is. De vader heeft dit ter zitting niet weersproken. Ook heeft hij niet weersproken dat een bevriend gezin van hem – met kinderen van dezelfde leeftijd als [minderjarige 1] en [minderjarige 2] – mee zal gaan met de groepsreis.
De vader heeft nog opgeworpen dat de reis ook betrekking heeft op twee schooldagen, namelijk donderdag 22 februari 2018 en vrijdag 23 februari 2018, en dat het niet in het belang van de minderjarigen is deze schooldagen te missen. De moeder heeft daartegen terecht ingebracht dat de minderjarigen op donderdag nog naar school gaan, omdat de vlucht naar Tel Aviv pas voor de donderdagavond staat gepland. Verder heeft de moeder onweersproken gesteld dat de school toestemming heeft gegeven voor de extra vrije dag van de minderjarigen op 23 februari 2018.
Voor het overige is niet gebleken van bezwaren tegen het verlenen van toestemming voor de geplande vakantie. De vader heeft naar voren gebracht dat hij het goed vindt dat de moeder met de minderjarigen – binnen Europa – op vakantie gaat, maar dat dan voor hem wel dezelfde mogelijkheid moet gelden. De moeder heeft dit erkend en toegezegd het overleg daarover – in het kader van Ouderschap Blijft – met de vader aan te gaan. Dat er op dit moment nog geen vakantieregeling is afgesproken, is echter geen reden om de moeder nu geen toestemming voor de groepsreis naar Israël te geven.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van de moeder zal worden toegewezen.
Paspoort [minderjarige 1]
4.3.
De vader heeft ter zitting erkend dat voor [minderjarige 1] een nieuwe paspoort moet worden aangevraagd. Kort samengevat stelt hij zich echter op het standpunt dat niet de moeder maar hijzelf dit paspoort moet aanvragen, omdat de minderjarigen de hoofdverblijfplaats bij hem hebben en hij – zo blijkt uit het ouderschapsplan – alle zaken aangaande minderjarigen bij officiële instanties regelt. Dit standpunt doet er echter niet aan af dat de moeder net als de vader belast is met het gezag over de minderjarigen, zodat zij ook – met toestemming van de vader – het paspoort voor [minderjarige 1] kan aanvragen. Nu de moeder belang heeft bij een spoedige aanvraag van het paspoort vanwege de voorgenomen groepsreis naar Israël, ligt het in de rede dat zij ook de aanvraag van het paspoort regelt. Derhalve wordt de vordering van de moeder, in het belang van [minderjarige 1], toegewezen.
Proceskosten
4.4.
In de omstandigheid dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, wordt aanleiding gevonden te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt de vader mee te werken aan:
( i) de aanvraag van een paspoort ten name van:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1];
( ii) een reis naar het buitenland (Israël, Tel Aviv en Jeruzalem) van:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1];
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2],
gedurende de periode van 23 februari 2018 tot en met 3 maart 2018, waarbij de minderjarigen de dag vóór (22 februari 2018) en de dag ná (4 maart 2018) deze reis bij de moeder verblijven;
5.2.
bepaalt dat – voor zover de vader voormelde medewerking niet verleent – dit vonnis in de plaats treedt van de toestemming van de vader voor het aanvragen van een paspoort voor [minderjarige 1] en in plaats van de toestemming van de vader voor de reis van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (voornoemd) met de moeder;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Westerhuis-Evers en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2018.
RASV