ECLI:NL:RBDHA:2018:9006

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
NL18.11461 en NL18.11462
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Tj. Gerbranda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Eritrese nationaliteit met betrekking tot dienstplicht en nareis

In deze zaak hebben eisers, van Eritrese nationaliteit, asielaanvragen ingediend na hun komst naar Nederland met een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvragen afgewezen, waarbij hij de asielrelazen ongeloofwaardig achtte. Eisers stelden dat eiser door de Eritrese autoriteiten werd gezocht om zijn dienstplicht te vervullen en dat zij illegaal Eritrea hadden verlaten. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had geweigerd om eisers in het bezit te stellen van een afgeleide asielvergunning. De rechtbank stelde vast dat er geen rechtsregel is die eisers verhindert om een zelfstandig asielverzoek in te dienen na binnenkomst in Nederland met een mvv. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond en droeg de staatssecretaris op om eisers een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1002.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL18.11461 en NL18.11462

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [datum] 1961,
v-nummer [nummer] ,
eiser,
[eiseres],
geboren op [datum] 1973,
v-nummer [nummer] ,
eiseres,
beiden van Eritrese nationaliteit,
tezamen: eisers,
(gemachtigde: mr. Th.H. Meeuwis),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: M.J. Hofstra).

ProcesverloopBij afzonderlijke besluiten van 14 juni 2018 (hierna: de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond. Tevens is bepaald dat zij niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en wordt aan hen geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) verleend.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2018. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers hebben aan hun asielaanvragen het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft eerder in 2007 Eritrea verlaten, omdat hij sinds 2005 oproepen voor de militaire dienst kreeg. Eiser wilde echter geen wapen dragen. Eiseres werd in eisers afwezigheid lastig gevallen door de Eritrese autoriteiten, heeft in detentie gezeten en moest 50.000 Nakfa betalen om vrij te komen. Eiser heeft als illegaal in Saoedi-Arabië gewoond, tot hij in 2014 werd gedeporteerd naar Eritrea. Na zijn terugkomst bleven de Eritrese autoriteiten brieven aan huis brengen, met de boodschap dat eiser zich moest melden voor de dienstplicht. Eiseres nam deze brieven in ontvangst, waarbij zij steeds aangaf dat zij niet wist waar eiser was. Eisers konden de situatie niet meer aan, waardoor zij hebben besloten Eritrea op illegale wijze te verlaten.
2. Het asielrelaas van eisers bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
  • nationaliteit, identiteit en herkomst van eisers;
  • druk van de autoriteiten om eiser alsnog de dienstplicht te laten vervullen;
  • illegale uitreis.
3. Verweerder heeft de asielaanvragen afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder hecht geloof aan de identiteit, nationaliteit en herkomst van eisers. Verweerder acht echter ongeloofwaardig dat eiser gezocht wordt door de Eritrese autoriteiten om alsnog de dienstplicht te vervullen. Ook acht verweerder de illegale uitreis van eisers ongeloofwaardig. Bij zijn beoordeling heeft verweerder informatie uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Eritrea (hierna: het algemeen ambtsbericht) van mei 2014 en van februari 2017 betrokken.
4. Eisers zijn het hiermee niet eens. Zij brengen eerst naar voren dat verweerder ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen het ontlopen van de actieve militaire dienstplicht en de burgermilities door eiser, waarop verschillende sancties staan. Hiertoe hebben eisers verwezen naar het algemeen ambtsbericht van juli 2015 en van februari 2017. De twee onderduikperiodes van eiser en de verklaringen hierover hangen samen met dit onderscheid. Eiser viel tijdens zijn eerste onderduikperiode onder de actieve militaire dienstplicht. Tijdens zijn tweede onderduikperiode viel hij onder de verplichte deelname aan de burgermilitie. Verweerder heeft dit niet onderkend. Hierdoor heeft verweerder ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser door de Eritrese autoriteiten wordt gezocht om alsnog zijn dienstplicht te vervullen.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser voor zijn vertrek in 2007 naar Saoedi-Arabië door de Eritrese autoriteiten onder druk werd gezet om alsnog zijn dienstplicht te vervullen. Verweerder heeft mogen overwegen dat het ongeloofwaardig is dat eiser pas vanaf 2005 werd benaderd om in militaire dienst te gaan, terwijl hij sinds 1998 in Eritrea woont en toen al zeven jaar dienstplichtig was. Bovendien heeft verweerder ongeloofwaardig mogen achten dat het eiser is gelukt om zeven jaar lang de dienstplicht te ontduiken. Te meer daar de autoriteiten bekend waren met eisers woonadres, aangezien de oproepen daar werden overhandigd. Ook heeft verweerder kunnen overwegen dat niet valt in te zien dat de autoriteiten twee jaar lang enkel oproepen overhandigen zonder de woning in te gaan op zoek naar eiser. Verder heeft verweerder mogen tegenwerpen dat eiser vaag heeft verklaard over de frequentie van de bezoeken van de autoriteiten aan zijn huis in 2005 en 2006 en mocht verweerder meer van eiser verwachten, omdat hij stelt dat deze bezoeken de reden waren om Eritrea in 2007 te verlaten.
6. Verweerder heeft ook niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser na zijn terugkeer in 2014 door de Eritrese autoriteiten onder druk is gezet om de dienstplicht te vervullen. Eiser had toen namelijk niet meer de dienstplichtige leeftijd en niet meer de leeftijd om de reservedienst te vervullen. Bovendien heeft eiser medische klachten, waardoor niet valt in te zien dat de autoriteiten er belang bij hadden om eiser alsnog de reservedienst te laten vervullen. Verweerder heeft ook terecht overwogen dat eisers geen documenten hebben overgelegd om de gestelde oproepen voor de dienstplicht aannemelijk te maken. Verder heeft verweerder mogen overwegen dat niet aannemelijk is dat de Eritrese autoriteiten op zoek zijn naar eiser, omdat hij zonder problemen in 2014 kon terugkeren naar Eritrea en kon reizen naar Senafe en hij zonder problemen gebruik kon maken van de medische diensten van de overheid, terwijl hij niet zijn militaire dienstplicht zou hebben vervuld en hij bovendien geen diasporabelasting heeft betaald. De omstandigheid dat eiser niet vrijwillig, maar gedwongen is teruggekeerd naar Eritrea doet niet af aan de omstandigheid dat hij diasporabelasting diende te betalen. Anders dan eisers stellen, is de rechtbank van oordeel dat uit het algemeen ambtsbericht van februari 2017 niet kan worden afgeleid dat mensen die niet vrijwillig terug zijn gekeerd naar Eritrea geen diasporabelasting hoeven te betalen. Ook heeft verweerder mogen overwegen dat niet aannemelijk is dat eiser twee jaar lang heeft weten te ontkomen aan de autoriteiten, aangezien zij bekend waren met zijn woonadres en eiser met regelmaat naar het ziekenhuis moest vanwege zijn ernstige gezondheidsklachten.
7. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat het betoog dat er een onderscheid dient te worden gemaakt tussen het ontlopen van de actieve dienstplicht en de verplichte deelname aan de burgermilities, niet wegneemt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onder druk werd gezet door de autoriteiten dan wel dat hij door hen werd gezocht om zijn dienstplicht te vervullen. De informatie uit het algemeen ambtsbericht van maart 2015 op pagina 46, waarnaar eisers hebben verwezen, strookt bovendien niet met hun verklaringen. Zo volgt uit deze informatie dat personen die weigerden deel te nemen aan het volksleger problemen ondervonden bij het aanvragen van overheidsdiensten. Eisers hebben echter verklaard dat eiser zonder problemen naar het ziekenhuis kon gaan om behandeld te worden door artsen die voor de overheid werken.
8. Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het ongeloofwaardig is dat eiser door de Eritrese autoriteiten wordt gezocht om zijn dienstplicht te vervullen.
9. Verder heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte de illegale uitreis ongeloofwaardig geacht, omdat eisers vage en summiere verklaringen hierover hebben afgelegd. Eisers hebben dit niet betwist. De omstandigheid dat eisers gebruik moesten maken van een reisagent, neemt deze tegenwerping niet weg.
10. Eisers hebben nog, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 15 mei 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:5831), betoogd dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat eisers op legale wijze zijn uitgereisd en geen vrees hebben voor de autoriteiten bij terugkeer naar Eritrea. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen eisers hierin niet worden gevolgd. De rechtbank verwijst hiervoor naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 20 juni 2017 (M.O. tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2017:0620JUD004128216). Hieruit volgt dat geen sprake is van een omkering van de bewijslast, wanneer de staat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Nu verweerder zich in het geval van eisers niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij hun asielrelaas niet aannemelijk hebben gemaakt, is geen sprake van een omkering van de bewijslast. Het betoog faalt.
11. Eisers komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
12. In het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) hebben eisers betoogd dat, anders dan verweerder stelt, wel sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eisers en hun dochter [dochter] en dat eisers in het bezit dienen te worden gesteld van een reguliere vergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM.
13. Verweerder heeft in de bestreden besluiten met de daarin ingelaste voornemens, in dit kader overwogen dat aan eisers weliswaar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) is verleend, maar dat eisers een zelfstandige asielaanvraag hebben ingediend. Een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM dient derhalve opnieuw getoetst te worden, aldus verweerder.
14. De rechtbank volgt verweerder hierin niet, gelet op het volgende. Niet in geschil is dat eisers in het bezit zijn gesteld van een mvv in het kader van een nareisprocedure om bij hun dochter [dochter] te verblijven. Er is geen rechtsregel die eisers verhindert om na binnenkomst in Nederland met de mvv een zelfstandig asielverzoek in te dienen. Nadat is vastgesteld dat de aanvraag niet leidt tot vergunningverlening op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, kan alsnog de afgeleide asielvergunning op grond van het tweede artikellid in het kader van nareis worden verleend. De beoordeling of zij hiervoor in aanmerking komen, heeft al plaatsgevonden en heeft geleid tot de afgifte van de gevraagde mvv’s.
15. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de bestreden besluiten eisers in het bezit had dienen te stellen van een afgeleide asielvergunning op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000.
16. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond verklaard te worden en komen de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet in hetgeen onder 14 is overwogen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door verweerder op te dragen eisers in het bezit te stellen van een vergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • bepaalt dat verweerder eisers in het bezit stelt van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1002.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Tj. Gerbranda, rechter, in aanwezigheid van mr. T.N.H. Tran, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op 19 juli 2018
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.