In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een jonge Syrische vrouw, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Spanje volgens de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De eiseres, die in Nederland familieleden heeft wonen, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om haar overdracht naar Spanje te verbieden totdat op het beroep was beslist.
Tijdens de zitting op 11 juli 2018, waar de eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde en een tolk, werd het standpunt van de eiseres besproken. Zij voerde aan dat de Staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom geen toepassing was gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening, dat lidstaten de mogelijkheid biedt om een asielaanvraag te behandelen, ook al zijn zij daar niet verplicht. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Staatssecretaris in redelijkheid kon besluiten dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die een afwijking van de overdracht aan Spanje rechtvaardigden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres niet heeft aangetoond dat haar situatie zo kwetsbaar was dat dit een reden zou zijn om de asielaanvraag in Nederland te behandelen. De wens van de eiseres om bij haar familie in Nederland te verblijven, werd weliswaar begrepen, maar leidde niet tot een ander oordeel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.