ECLI:NL:RBDHA:2018:8876
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag van Soedanese eiser en overdracht aan Duitsland onder Dublinverordening
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Soedanese eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, aangezien de eiser eerder asiel had aangevraagd in Duitsland. Dit werd bevestigd door het Eurodac-systeem, dat de eerdere asielaanvraag registreert.
De eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris. Tijdens de zitting op 19 juli 2018, waar de eiser en zijn gemachtigde niet verschenen, heeft de rechtbank onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had besloten om de aanvraag niet in behandeling te nemen. De rechtbank verwierp de stelling van de eiser dat er ten onrechte geen automatisch schorsende werking aan zijn beroep was verleend, verwijzend naar het arrest Gnandi van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank stelde vast dat dit arrest niet van toepassing was, omdat het bestreden besluit een overdrachtsbesluit betrof en geen terugkeerbesluit.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de Staatssecretaris terecht had aangenomen dat de eiser meerderjarig was, gebaseerd op de registratie van de geboortedatum in Duitsland. De eiser had geen authentieke identificerende documenten overgelegd om het tegendeel te bewijzen. Tot slot werd de stelling van de eiser dat de overdracht aan Duitsland in strijd was met de humanitaire clausule van artikel 17 van de Dublinverordening verworpen, omdat deze niet nader was onderbouwd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.