ECLI:NL:RBDHA:2018:8823

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
23 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3168
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek om uitstel van vertrek op grond van medische redenen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een Nigeriaanse vrouw, had een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. De aanvraag was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat verzoekster geen actuele medische informatie had overgelegd, ondanks herhaalde verzoeken van de verweerder. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de staatssecretaris verzoekster meerdere keren om de benodigde medische gegevens had gevraagd, maar dat verzoekster niet aan deze verzoeken had voldaan. Hierdoor kon het Bureau Medische Advisering (BMA) geen advies uitbrengen over de medische situatie van verzoekster, wat essentieel was voor de beoordeling van haar aanvraag.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen reden was om een voorlopige voorziening te treffen, omdat het besluit van de staatssecretaris rechtmatig was. De rechter heeft benadrukt dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, aangezien er onvoldoende actuele medische informatie beschikbaar was om te concluderen dat er sprake was van een medische noodsituatie. Verzoekster had weliswaar gesteld dat zij niet in staat was om te reizen, maar zonder de gevraagde medische informatie kon de staatssecretaris geen weloverwogen beslissing nemen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om uitstel van vertrek afgewezen en aangegeven dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3168
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juli 2018 in de zaak tussen

[verzoekster] ,

geboren op [geboortedatum] , van Nigeriaanse nationaliteit, verzoekster,
(gemachtigde: mr. F. Kilic)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. M.F.M. Saive)

Procesverloop

Met het besluit van 23 april 2018 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met de brief van 26 april 2018 heeft verzoekster verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2018. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter gaat na of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen omdat de uitkomst in de bodemprocedure – hier de bezwaarprocedure – niet kan worden afgewacht. Hij let daarbij op de belangen van partijen en maakt daarbij een afweging tussen aan de ene kant het belang van de verzoekende partij dat zo snel mogelijk een voorziening wordt getroffen en aan de andere kant de belangen bij de onmiddellijke uitvoering van het besluit. Dit staat in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er is in de regel geen reden een voorlopige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter het besluit rechtmatig acht. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in een eventuele beroepsprocedure.
2.1.
Verzoekster heeft op 21 november 2016 een aanvraag gedaan om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Naar aanleiding van de aanvraag heeft verweerder het Bureau Medische Advisering (BMA) gevraagd om advies uit te brengen. Nadat verzoekster op verzoek van het BMA meerdere malen aanvullende stukken heeft toegestuurd, heeft het BMA op 19 mei 2017 advies uitgebracht. Naar aanleiding van dat advies heeft verweerder een nadere vraag gesteld aan het BMA. Het BMA heeft vervolgens het advies aangevuld op 20 oktober 2017.
2.2.
In het BMA-advies van 19 mei 2017 staat dat volgens de behandelend neuroloog sprake is van epilepsie en dat recent één, mogelijk twee keer, een insult heeft plaatsgevonden. In het advies staat verder dat de behandelend chirurg in zijn brief van 12 december 2016 heeft aangegeven dat bij verzoekster op haar rechterschouder een onderhuidse zwelling aanwezig is/was, waarbij mogelijk sprake is van een lipoom. De chirurg heeft op vragen over de behandeling niet geantwoord. Daarom is het uitgangspunt van het BMA dat het inderdaad een lipoom (een goedaardige zwelling) betrof en dat deze zonder problemen is verwijderd of dat ervoor is gekozen het niet verder te behandelen.
Bij uitblijven van de behandeling door de neuroloog kan volgens het BMA een medische noodsituatie op korte termijn ontstaan. In het advies van 20 oktober 2017 schrijft het BMA dat het risico bij uitblijven van de behandeling door een neuroloog op een medische noodsituatie op korte termijn redelijk tot groot is. Volgens het BMA is behandeling in Nigeria beschikbaar.
2.3.
Vervolgens heeft verweerder verzoekster in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat de voor haar benodigde medische zorg in Nigeria voor haar niet toegankelijk is. Verzoekster heeft op 20 november 2017 informatie over de toegankelijkheid naar verweerder gestuurd.
2.4.
Vanwege het tijdsverloop sinds het advies van 19 mei 2017 heeft verweerder het BMA verzocht opnieuw advies uit te brengen. In dat kader heeft het BMA op 28 december 2017 en 17 januari 2018 de behandelaars verzocht om recente medische gegevens. Het BMA heeft op 8 februari 2018 bericht dat de ontvangen medische informatie van de neuroloog dateert van 10 april 2017 en dus verouderd is, zodat niet duidelijk is of de situatie is gewijzigd. De conclusie van het BMA is daarom dat er onvoldoende medische informatie aanwezig is om tot een zorgvuldig medisch advies te komen. Op 27 februari en 4 april 2018 heeft verweerder verzoekster nog een laatste maal gevraagd om recente medische informatie. Op 16 april 2018 heeft verzoekster medische informatie overgelegd, maar niet de gevraagde recente stukken van de neuroloog.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Uit het advies van 19 mei 2017 blijkt dat verzoekster in staat is om te reizen. Ten tijde van het advies van 19 mei 2017 was wel sprake van een medische noodsituatie op korte termijn, maar omdat geen actueel advies opgevraagd kan worden bij het BMA kan niet worden gesteld dat er op dit moment sprake is van een medische noodsituatie op korte termijn.
4. Verzoekster stelt dat zij nog steeds zodanig ziek is, dat zij niet in staat is om te reizen en dat uitstel van vertrek moet worden gegeven. Verzoekster stelt dat zij ter onderbouwing hiervan voldoende informatie heeft overgelegd.
5.1.
Op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
5.2.
In paragraaf A3/7.2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 staat over het aanleveren van de relevante medische gegevens het volgende. De IND geeft schriftelijk aan de vreemdeling aan, welke gegevens ontbreken. De eerder ingestuurde medische stukken hoeft de vreemdeling niet opnieuw naar de IND te sturen. Als deze medische stukken ouder zijn geworden dan drie maanden dan moet de vreemdeling zorgen voor een actualisering van de medische stukken en deze naar de IND zenden.
6. Verweerder heeft verzoekster meerdere keren om actuele medische informatie gevraagd en daarbij duidelijk aangegeven om welke gegevens het gaat. Verweerder heeft verzoekster erop gewezen dat als de gevraagde informatie niet conform de vereisten en binnen de termijn is ontvangen, geen medisch advies kon worden gevraagd bij het BMA. Omdat verzoekster de gevraagde informatie niet heeft ingediend, kon het BMA verweerder niet adviseren over de vraag of bij uitblijven van de behandeling een medische noodsituatie zou ontstaan. Verweerder heeft de aanvraag daarom terecht afgewezen.
7. Als verzoekster in bezwaar alsnog de gevraagde medische informatie zou hebben overgelegd, zou verweerder die kunnen voorleggen aan het BMA. Verzoekster heeft dit tot op de zitting echter niet gedaan. Het bezwaar heeft bij deze stand van zaken geen reële kans van slagen. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek af. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2018.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.