3.1.Verweerder heeft de aanvragen van eisers afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder f en g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Daartoe is het volgende van belang geacht. Sinds de eerste asielaanvraag in mei 2008 hebben eisers nooit eerder een opvolgende aanvraag ingediend. Pas enige tijd na de onder 1.6. genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 april 2018 en na de bekendmaking van de datum van de uitzetting hebben eisers te kennen gegeven een asielaanvraag te willen indienen. De asielmotieven zijn verder niet substantieel te noemen en worden nauwelijks onderbouwd. Verweerder concludeert daarom dat de aanvragen enkel zijn ingediend om de uitzetting uit te stellen of te verijdelen. Daarnaast betreffen het opvolgende aanvragen die niet niet-ontvankelijk worden verklaard. Omdat sprake is van opvolgende aanvragen, heeft verweerder niet ambtshalve getoetst of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of humanitair tijdelijke gronden.
4. De rechtbank stelt gelet op de gronden van beroep en de toelichting van eisers ter zitting vast dat het geschil zich met name toespitst op de vraag of verweerder terecht de door de Raad voor de Kinderbescherming, Indigo, het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NFIP) en Stichting Nidos gestelde voorwaarden voor terugkeer van eisers naar Armenië (hierna: de terugkeervoorwaarden) buiten zijn besluitvorming in het kader van deze asielprocedure heeft gehouden. Eisers hebben in dat verband aangegeven te willen terugkeren naar Armenië om met hun moeder te worden herenigd op het moment dat aan de terugkeervoorwaarden wordt voldaan. Tot die tijd menen zij in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel.
5. Eisers voeren, samengevat weergegeven, aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met hun vrees bij terugkeer naar Armenië, namelijk dat de terugkeervoorwaarden niet goed zijn geregeld en hun moeder hen zonder ondersteuning niet kan verzorgen. Die informatie is ongemotiveerd buiten de besluitvorming gehouden terwijl dit de kern van het asielrelaas vormt. Verweerder had dit moeten aanmerken als relevant element. De rechter dient dit zonder terughoudendheid te beoordelen. Verweerder had bovendien de belangen van het kind bij de beoordeling moeten betrekken. Het “hogere” belang van het kind dient een eerste overweging te vormen en de rechter moet dit vol toetsen. Uit de bestreden besluiten blijkt niet hoe dit bij de beoordeling is betrokken. Verweerder miskent verder dat in de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609 (het arrest M.S.S.), van 28 juni 2011, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD000831907 (het arrest Sufi en Elmi), en 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712 (het arrest Tarakhel), de beoordeling van artikel 3 van het EVRM uiteen is gezet. Er is ‘sneller’ sprake van een schending van artikel 3 van het EVRM bij kwetsbare personen, zoals eisers. Zij zijn minderjarig. De terugkeervoorwaarden zijn gekwalificeerd als een minimum bestaansvoorwaarde. Eisers hebben, behalve hun moeder, geen netwerk in Armenië. Eisers hebben bovendien een
arguable claimin de zin van artikel 3 van het EVRM vanwege de ondertoezichtstelling. De ondertoezichtstelling is opgelegd omdat er een ernstige ontwikkelingsbedreiging is. Nu de terugkeervoorwaarden niet vervuld zijn, bestaat er een reëel risico dat eisers bij terugkeer ernstig in hun ontwikkeling zullen worden bedreigd. Eisers verwijzen verder naar een aantal uitspraken van het VN Mensenrechtencomité en van het VN Kinderrechtencomité, waaruit blijkt dat er een onderzoek moet worden gedaan naar de omstandigheden en opvang in het land van terugkeer. Als er redelijke twijfel bestaat of de ontvangende staat het kind adequaat kan beschermen, moet worden afgezien van het terugsturen van het kind, aldus eisers.
6. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat in het beroepschrift niet is aangevoerd waarom de beoordeling in het voornemen over artikel 3 van het EVRM onjuist is. De terugkeervoorwaarden houden geen verband met artikel 3 van het EVRM en bieden dus geen grond voor een asielvergunning en zijn daarom niet aangemerkt als relevant element. Wat over de terugkeervoorwaarden is aangevoerd, wordt meegenomen in de lopende procedure inzake de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier. In de asielprocedure is rekening gehouden met de minderjarigheid van eisers. In Armenië is, anders dan in het arrest Sufi en Elmi, geen sprake van humanitaire problematiek als gevolg van een gewapend conflict, en uit niets volgt dat zo’n situatie zich in casu voordoet. De verwijzing naar de arresten Tarakhel en M.S.S. gaat niet op, omdat die gaan over een situatie waarin de Dublinverordening van toepassing was. De stukken waarop een beroep wordt gedaan tonen niet aan dat sprake is van een reëel risico op ernstige schade en zijn voor de vraag of internationale bescherming moet worden verleend ook niet relevant, aldus verweerder.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de gestelde vrees van eisers voor ernstige schade in geval van terugkeer naar Armenië zolang niet is voldaan aan de terugkeervoorwaarden ten onrechte niet heeft aangemerkt als relevant element in het kader van de beoordeling van de asielaanvragen. Uit de Werkinstructie van 1 januari 2015 (WI 2014/10) volgt dat verweerder eerst de relevante elementen moet vaststellen en daarna moet beoordelen of die elementen geloofwaardig zijn en of ze aanleiding vormen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Verweerder heeft de eerste stap in dit geval niet gezet, terwijl de vrees voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM vanwege schending van de terugkeervoorwaarden blijkens de gehoren en de correcties en aanvullingen tot de kern van het asielrelaas behoort. Anders dan verweerder meent, kan uit de arresten M.S.S., Sufi en Elmi en Tarakhel een algemeen kader met betrekking tot artikel 3 van het EVRM worden afgeleid. De omstandigheden bij terugkeer moeten worden betrokken bij de beoordeling van het risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Bovendien moeten eisers gelet op hun minderjarigheid worden aangemerkt als kwetsbare personen. Uit de door eisers aangehaalde rechtspraak volgt dat in dat geval de drempel voor een schending van artikel 3 van het EVRM lager is. De bestreden besluiten zijn dan ook in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel tot stand gekomen. De beroepsgrond slaagt.
8. Omdat verweerder voornoemd relevant element niet heeft vastgesteld, heeft hij vervolgens ook de op grond van de WI 2014/10 beschreven volgende stappen niet in de bestreden besluiten beoordeeld. De eerstvolgende (tweede) stap is dat beoordeeld wordt of geloofwaardig is dat eisers bij terugkeer naar Armenië een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM zolang niet is voldaan aan de terugkeervoorwaarden. Het voorgaande heeft tot gevolg dat verweerder de beoordeling van de asielaanvragen opnieuw zal moeten verrichten. Verweerder dient daarbij te betrekken of eisers vanwege de ondertoezichtstelling een
arguable claimhebben op een schending van artikel 3 van het EVRM. Ook dient verweerder de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming, Indigo, NFIP en Stichting Nidos te betrekken. In dat verband overweegt de rechtbank dat voor zover verweerder heeft gereageerd op de terugkeervoorwaarden en de overgelegde stukken dit onvoldoende is geweest. Onder 18. zal de rechtbank overwegen op welke wijze de zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken dienen te worden hersteld.
Afwijzing als kennelijk ongegrond
9. Eisers voeren verder aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvragen zijn afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw. Pas bij de onmiddellijke dreigende uitzetting in mei 2018 en het gegeven dat de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 23 april 2018 geen oordeel kon geven over de terugkeervoorwaarden, waren zij genoodzaakt asiel aan te vragen. Verweerder heeft dit buiten de besluitvorming gehouden.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat gelet op alle feiten en omstandigheden de conclusie gerechtvaardigd is dat de aanvragen slechts zijn ingediend om uitzetting uit te stellen of te verijdelen.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de bestreden besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij zich op het standpunt stelt dat de aanvragen slechts zijn ingediend om uitzetting uit te stellen of te verijdelen. De rechtbank heeft hiervoor onder 7. en 8. geoordeeld dat verweerder ten onrechte de gestelde vrees voor ernstige schade bij terugkeer naar Armenië zolang niet aan de terugkeervoorwaarden is voldaan niet als relevant element heeft aangemerkt en dus ten onrechte niet heeft beoordeeld of geloofwaardig is dat eisers in dat verband een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. Het bestreden besluit bevat op dit punt een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. De beroepsgrond slaagt.
12. Eisers voeren verder aan dat hun aanvragen ten onrechte zijn afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw. Hun aanvragen zijn geen opvolgende aanvragen, maar eerste aanvragen. Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS volgt dat de op eigen naam ingediende asielaanvraag van een kind geen herhaalde aanvraag is als hij bij de nieuwe aanvraag voor het eerst een grond naar voren heeft kunnen brengen die bij uitstek op de eigen persoon betrekking heeft en zodanig specifiek is en op zichzelf staat, dat die niet begrepen is in hetgeen het familielid bij de eerste aanvraag naar voren heeft gebracht. Er is ook niet voldaan aan de definitie van ‘een volgend verzoek’ zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder q, van de Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn). Er is in deze zaak geen sprake van een ‘vorig verzoek’, omdat het eerdere verzoek niet zag op het asielrelaas van eisers. De Procedurerichtlijn geeft geen definitie van eerste asielaanvraag. De nadere definiëring van opvolgende aanvraag is in prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) in de zaak Ahmedbekova tegen Bulgarije (C-652/16). Omdat sprake is van eerste aanvragen, had verweerder bovendien ambtshalve moeten toetsen aan artikel 8 van het EVRM en tijdelijke humanitaire gronden. De termijn van zes maanden waarbinnen de asielaanvraag moet zijn gedaan als bedoeld in artikel 3.6a, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), moet volgens eisers pas gaan lopen vanaf de onder 1.6. genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 april 2018, omdat toen de noodzaak ontstond om asiel aan te vragen, aldus eisers.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de eerste asielaanvragen van eisers onherroepelijk zijn afgewezen bij besluit van 5 oktober 2009. De onderhavige verzoeken betreffen dus een tweede verzoek om internationale bescherming. Voor de vraag of sprake is van een opvolgende aanvraag is slechts relevant of ooit eerder een (eerste) verzoek om internationale bescherming is gedaan. Dat het bij het tweede verzoek gaat om een eerste zelfstandig relaas doet niet ter zake. Anders dan bij een herhaalde aanvraag zijn de opvolgende aanvragen inhoudelijk beoordeeld. In dit geval zijn de aanvragen dan ook niet niet-ontvankelijk verklaard. Omdat sprake is van opvolgende aanvragen, hoefde verweerder ook niet ambtshalve te toetsen aan artikel 8 van het EVRM en tijdelijke humanitaire gronden, aldus verweerder.
14. Uit artikel 1 van de Vw volgt dat met het begrip ‘opvolgende aanvraag’ in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw, hetzelfde is bedoeld als met het begrip ‘volgend verzoek’, zoals dat is gedefinieerd in artikel 2, aanhef en onder q, van de Procedurerichtlijn. Uit de definities in artikel 2, aanhef en onder b en q, van de Procedurerichtlijn leidt de rechtbank af dat de verzoeken van eisers niet als opvolgende aanvraag kunnen worden aangemerkt omdat zij voor het eerst eigen asielmotieven naar voren brengen in het kader van een eigen verzoek. Het eerdere asielverzoek dat mede namens eisers was gedaan had betrekking op asielmotieven van hun moeder. De rechtbank vindt voor zijn oordeel ook steun in de zinsnede van artikel 2, aanhef en onder q, van de Procedurerichtlijn dat ‘met inbegrip van de gevallen waarin de verzoeker zijn verzoek expliciet heeft ingetrokken’. Ook hieruit leidt de rechtbank af dat de vreemdeling zelf een eerder verzoek (
zijnverzoek) moet hebben gedaan. Verweerder heeft de aanvragen daarom ten onrechte aangemerkt als opvolgende aanvraag en dus ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw. De beroepsgrond slaagt in zoverre.