ECLI:NL:RBDHA:2018:8643

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1125
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen op basis van middelenvereiste

Op 17 juli 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, een Guinese nationaliteit houdende vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, welke op 3 januari 2018 door verweerder werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat eiseres niet voldeed aan het middelenvereiste zoals vastgelegd in artikel 45b, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiseres heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt, maar dit werd op 25 januari 2018 ongegrond verklaard. Hierop heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 14 juni 2018 heeft eiseres haar standpunten toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de afwijzing op een motiveringsgebrek berustte en dat zij wel degelijk in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiseres niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de relevante Europese richtlijnen en de Nederlandse wetgeving, die vereisen dat een langdurig ingezetene moet kunnen aantonen dat zij over vaste en regelmatige inkomsten beschikt.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiseres over het niet gehoord worden in de bezwaarfase verworpen, en geconcludeerd dat verweerder haar voldoende gelegenheid had gegeven om haar bezwaren naar voren te brengen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag voor de EU-verblijfsvergunning in stand blijft. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1125

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een “EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen” afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1987 en heeft de Guinese nationaliteit.
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene, omdat zij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. Om dezelfde reden komt eiseres tevens niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Wel is de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verlengd tot 9 augustus 2022.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat artikel 45b, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een “kan-bepaling” betreft. Uitgangspunt bij een kan-bepaling is dat deze in de regel niet wordt toegepast. Als wel toepassing wordt gegeven aan de mogelijkheid om op die grond de aanvraag af te wijzen rust op verweerder de verplichting om gemotiveerd aan te geven waarom in dit individuele geval toepassing is gegeven aan de weigeringsgrond. Het bestreden besluit dient wegens een motiveringsgebrek te worden vernietigd.
Voorts heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat zij wel degelijk zelf in haar levensonderhoud voorziet. Verweerder heeft het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en de beschikking berust op een onvoldoende feitelijke en draagkrachtige motivering. Tot slot heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase en geen toepassing is gegeven aan het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel, dat inhoudt dat een belanghebbende in beginsel tenminste eenmaal de gelegenheid moet krijgen om diens zaak persoonlijk te bepleiten ten overstaan van het beslissingsbevoegde bestuursorgaan.
4. Op grond van artikel 45b, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan de aanvraag tot het verlenen van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling al dan niet tezamen met de gezinsleden bij wie hij verblijft, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Deze bepaling betreft de implementatie van artikel 5, eerste lid, onder a, van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2003 L 16), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 (PB 2011 L 132), (hierna: de richtlijn).
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van de richtlijn verlangen de lidstaten van onderdanen van derde landen het bewijs dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen voordat het verzoek om toekenning van de status van langdurig ingezetene werd ingediend.
Op grond van artikel 3.125, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) zijn voor de toepassing van artikel 45b, tweede lid, onder c, van de Vw 2000 de artikelen 3.73, 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, en 3.75 van overeenkomstige toepassing.
Op grond van artikel 3.73, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan in ieder geval zelfstandig, indien verworven uit wettelijk toegestane arbeid in loondienst, voorzover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen.
Op grond van artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan in ieder geval duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet voldoet aan het middelenvereiste, zoals opgenomen in artikel 45b, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Eiseres heeft bij haar aanvraag en in de bezwaarfase verschillende salarisspecificaties, loonstroken en een nieuw Uitzendovereenkomst overgelegd. Uit deze stukken, in combinatie met de Suwinet-inkijk, blijkt niet dat eiseres zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5.2
Ten aanzien van het beroep op de ‘kan-bepaling’, zoals opgenomen in artikel 45b, tweede lid, Vw, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft eiseres terecht gewezen op de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 581, nr. 3. Waarin, zover van belang, is opgenomen:
“op de voorwaarde van voldoende bestaansmiddelen geen uitzondering gemaakt kan worden. Indien in voorkomende gevallen de EU-status van langdurig ingezetene met voorbijgaan aan de middelentoets zou worden verleend, zou dat in strijd komen met de normen van de richtlijn, wat het vertrouwen van de andere lidstaten in de door Nederlands afgegeven EU-status van langdurig ingezetene kan aantasten.”
De rechtbank overweegt voorts dat in artikel 5, eerste lid, eerste lid, onder a, van de richtlijn, nadrukkelijk is bepaald dat de lidstaten van onderdanen van derde landen het bewijs verlangen dat zij voor zichzelf en de gezinsleden beschikken over vaste en regelmatige inkomsten zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. Uit de formulering van deze bepaling, met name de imperatief geformuleerde woorden ‘de lidstaten verlangen’, volgt dat het lidstaten niet is toegestaan met voorbijgaan aan deze voorwaarde een verblijfsvergunning als ‘langdurig ingezetene’ te verlenen.
Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan afgeweken moet worden van het vereiste dat eiseres duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Eiseres heeft verder niet onderbouwd dat zij in haar levensbehoefte kan voorzien. De beroepsgrond slaagt niet.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat uit voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als langdurig ingezetene.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiseres naar behoren in de gelegenheid heeft gesteld haar bezwaren, bij wijze van zienswijze, tegen het primaire besluit naar voren te brengen. Reeds gelet hierop volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel zou zijn geschonden. Dat uit dit beginsel voor verweerder de verplichting volgt eiseres in staat te stellen mondeling haar zienswijze naar voren te brengen, volgt de rechtbank niet.
5.5
Ten aanzien van de stelling dat in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, overweegt de rechtbank het volgende. Met betrekking tot het horen in bezwaar is uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.