ECLI:NL:RBDHA:2018:8642

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 16101
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis wegens gebrek aan feitelijke gezinsband

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. Eiseres, van Eritrese nationaliteit, had een aanvraag ingediend ten behoeve van haar verblijf in Nederland, waarbij verweerder, de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, de aanvraag had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de referent, die ook van Eritrese nationaliteit is, niet had aangetoond dat eiseres feitelijk tot zijn gezin behoorde op het moment van zijn binnenkomst in Nederland. De rechtbank stelde vast dat er geen feitelijke gezinsband was aangetoond, aangezien referent in 2010 met een andere vrouw was gehuwd en hij geen relatie met eiseres had op het moment van zijn aanvraag. Eiseres voerde aan dat er wel degelijk een feitelijke gezinsband was, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden, waaronder de huwelijksstatus van referent en zijn verklaringen, niet voldoende waren om de aanvraag te honoreren. De rechtbank verwierp ook het beroep op artikel 8 van het EVRM, omdat de wetgeving geen ruimte bood voor een verdere afweging in dit geval. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/16101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis ten behoeve van eiseres, ingediend door [referent] (referent), afgewezen.
Bij besluit van 3 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens zijn verschenen referent, zijn dochter en de tolk M. Hussein. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres stelt de Eritrese nationaliteit te hebben en dat zij is geboren op [geboortedatum] 1986. Referent, van Eritrese nationaliteit, stelt dat er sprake was van een feitelijke gezinsband tussen hem en eiseres. Aan referent is op 23 juni 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Referent heeft namens eiseres een aanvraag voor een mvv in het kader van nareis ingediend. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres en referent invulling hebben gegeven aan het gezinsleven en daarmee sprake was van een feitelijke gezinsband tussen beiden vóór de inreis van referent in Nederland. Het beroep van eiseres op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan volgens verweerder niet slagen. Dat volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe het volgende aan. Eiseres en referent hadden een relatie en hebben in 2006 samen een kind gekregen. De familie van referent accepteerde eiseres niet en arrangeerde in 2010 een huwelijk voor hem. Daarom is referent met een ander getrouwd dan eiseres. Toch bleef referent voor eiseres en hun kind zorgen. Gelet hierop is eiseres van oordeel dat toch sprake is van een feitelijke gezinsband, die een mvv-nareis in het kader van gezinshereniging rechtvaardigt. Om de feitelijke gezinsband tussen eiseres en referent vast te kunnen stellen kan verweerder een identificerend interview houden met de betrokkenen. Ook al wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor gezinshereniging in het kader van nareis asiel, zou onderhavige aanvraag toch in redelijkheid moeten worden ingewilligd op grond van artikel 8 EVRM. Het kind van eiseres en referent is inmiddels in Nederland op basis van een mvv-nareis, is ter zitting meegedeeld. Het niet verlenen van een mvv-nareis aan eiseres zou een inbreuk op het gezinsleven van eiseres en haar kind opleveren en in strijd zijn met artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Tot slot stelt eiseres dat zij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
a. de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;
b. de vreemdeling die als partner of als meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin; (…).
Paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), zoals gold ten tijde van het bestreden besluit, luidt - voor zover van belang - als volgt:
“ De IND verleent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 tweede lid, Vw, als de kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner feitelijk behoren tot het gezin van de referent. De IND verstaat onder kinderen als bedoeld in artikel 29 tweede lid, Vw, ook niet-biologische (adoptie- of pleeg)kinderen van een referent.
De referent in Nederland moet aantonen dat zijn kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoren en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. De referent onderbouwt dit de gestelde familierelatie met documenten. Zie paragraaf C1/4.4.6 Vc. Als referent de gestelde familierelatie niet met documenten kan onderbouwen, moet de referent met aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen aantonen dat het gezinslid feitelijk behoort tot zijn gezin. De referent moet ook aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen verstrekken wanneer er indicaties zijn dat er sprake is van een schijnrelatie of schijnhuwelijk, of wanneer er indicaties zijn dat er geen sprake (meer) is van een feitelijke gezinsband. Voor de beoordeling of sprake is van een feitelijke gezinsband betrekt de IND alle feiten en omstandigheden van het geval, onder meer de vraag of er sprake is (geweest) van samenwoning. De IND wijst de aanvraag in ieder geval af als aannemelijk is dat er sprake is van een schijnrelatie of schijnhuwelijk, of als er geen sprake (meer) is van een feitelijke gezinsband en deze als verbroken kan worden beschouwd.”
6.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat referent niet heeft aangetoond dat eiseres op het moment van binnenkomst van referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoorde en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken was. Verweerder heeft daartoe op de volgende feiten gewezen. Op 10 mei 2010 is referent in Eritrea gehuwd met een andere vrouw dan eiseres, genaamd [echtgenote]. Op 18 september 2013 heeft [echtgenote] in Nederland een mvv-aanvraag voor referent ingediend. Op 27 februari 2014 heeft, in het kader van die nareisprocedure, een interview met referent op de ambassade van Khartoem plaatsgevonden. Tijdens dat interview heeft referent geen enkele keer over eiseres als persoon, dan wel als partner, gesproken. Op 1 april 2014 is aan referent een mvv afgegeven, omdat de feitelijke gezinsband tussen referent en [echtgenote] vast was komen te staan. Referent is vervolgens naar Nederland gereisd en op 29 juni 2014 is hem een afgeleide asielvergunning verleend. Op 19 december 2014 is referent aanvullend gehoord. Uit dat gehoor blijkt dat [echtgenote] en referent in ieder geval tot en met 18 augustus 2014 traditioneel gehuwd zijn gebleven en dat zij in Nederland tot aan diezelfde datum hebben samengewoond. In hetzelfde verhoor heeft referent verklaard dat hij geen relatie met iemand anders heeft.
Wegens verbreking van de feitelijke gezinsband tussen referent en [echtgenote] op
19 augustus 2014, is de afgeleide asielvergunning van referent ingetrokken en heeft hij op 13 mei 2015 een zelfstandige verblijfsvergunning asiel aangevraagd. In het kader daarvan heeft referent op 16 juni 2015 een eerste gehoor gehad. In dat gehoor heeft hij verklaard dat hij ooit een relatie heeft gehad met de vrouw bij wie hij sinds 2006 een kind heeft. Hij was niet met die vrouw gehuwd. Desgevraagd heeft referent verklaard dat hij op dat moment geen relatie heeft. Referent heeft eiseres tijdens het eerste gehoor, of later tijdens het nader gehoor, niet bij naam genoemd. Referent heeft verder met het indienen van de mvv voor verblijf bij zijn echtgenote [echtgenote], in het kader van nareis, te kennen gegeven dat hij deel uitmaakt van haar gezin en verdere uitoefening van het gezinsleven beoogd. Dit wordt onderstreept door het feit dat zij in Nederland zijn gaan samenwonen. Verweerder heeft zich gelet op vorenstaande terecht op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat eiseres ten tijde van binnenkomst van referent in Nederland feitelijk tot het gezin van referent behoorde en dat die feitelijke gezinsband niet is verbroken.
6.2
Ten aanzien van het beroep op artikel 8 EVRM heeft verweerder terecht verwezen naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 23 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3711), waaruit volgt dat de reikwijdte van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 beperkt opgevat dient te worden gelet op de strikte scheiding tussen asiel en regulier. Artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 biedt daarom geen ruimte voor een verdere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dan de afweging die daarin reeds ligt besloten. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte geoordeeld dat de aangevoerde omstandigheden geen aanleiding vormen om tot verlening van een mvv over te gaan. Hierbij is mede van belang dat het voor eiseres mogelijk is een reguliere aanvraag voor gezinshereniging op grond van artikel 8 EVRM aan te vragen. Tevens is van belang dat het kind van eiseres en referent reeds in Nederland verblijft. Het kind zal volgens de gemachtigde van eiseres een asielaanvraag indienen en een nareis van eiseres verzoeken.
6.3
Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 3 van het IVRK wordt overwogen dat het IVRK in zoverre rechtstreekse werking heeft dat het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, zoals ook door verweerder ter zitting is opgemerkt, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel toetst de bestuursrechter in dit verband of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. Het voornemen en het bestreden besluit geven er naar het oordeel van de rechtbank geen blijk van dat hij zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de minderjarige dochter van eiseres. Daarbij komt dat eiseres er zelf voor heeft gekozen om het kind naar Nederland te laten reizen.
6.4
Het betoog van eiseres dat niet valt in te zien waarom verweerder geen identificerend interview met haar heeft gehouden, slaagt niet. De rechtbank overweegt dat de referent is uitgenodigd voor een interview en derhalve mondeling in de gelegenheid is gesteld om de relatie met eiseres nader te onderbouwen. Verweerder heeft deze informatie, alsmede de informatie uit de gehoren die in het kader van de asielprocedure en mvv-aanvraag van referent zijn afgenomen, betrokken bij de beoordeling van de aanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht, gelet op de inhoud van de verklaringen van referent omtrent de invulling van de relatie met eiseres, geen aanleiding gezien om een identificerend interview met eiseres te houden.
6.5
De beroepsgrond dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien referent en eisers in bezwaar te horen, faalt. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen referent heeft aangevoerd, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van referent en eisers kon worden afgezien.
7. Het beroep is ongegrond
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.