ECLI:NL:RBDHA:2018:8529
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag van Eritrese minderjarige in het kader van Dublinverordening en interstatelijk vertrouwensbeginsel
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Eritrese minderjarige. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag, op basis van de Dublinverordening. Eiser stelde dat hij niet meerderjarig was en dat de door de Italiaanse autoriteiten geregistreerde geboortedatum niet klopte. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris in beginsel mocht uitgaan van de eerder door Italië geregistreerde geboortedatum, omdat eiser geen authentieke identificerende documenten had overgelegd die zijn stelling konden onderbouwen. De rechtbank volgde de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die stelt dat er een interstatelijk vertrouwensbeginsel geldt, tenzij er tegenbewijs is.
Tijdens de zitting werd ook besproken dat eiser een broer in Nederland had, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet relevant was voor de vraag welke lidstaat verantwoordelijk was voor de asielaanvraag. Eiser voerde verder aan dat de politieke situatie in Italië en de weigering van Italiaanse autoriteiten om migranten toe te laten, in strijd was met artikel 4 van het Handvest voor de Grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank verwierp deze stelling, omdat de Dublinverordening nog steeds van kracht was en er geen bewijs was dat de opvangvoorzieningen in Italië systematische gebreken vertoonden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.