ECLI:NL:RBDHA:2018:8310

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6138
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke grondslag voor persoonsgebonden budget in het onderwijs voor minderjarige met handicap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Leiden en een eiser, die optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon. De zaak betreft de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) voor jeugdhulpvoorzieningen ten behoeve van onderwijs. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van verweerder, die hem pgb's had toegekend voor individuele jeugdhulpvoorzieningen, maar deze niet voor onderwijs wilde verstrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Jeugdwet geen wettelijke grondslag biedt voor het verstrekken van pgb's voor onderwijsdoeleinden. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de toekenning van pgb voor onderwijs, omdat de Jeugdwet niet voorziet in een dergelijke voorziening. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gemeente verantwoordelijk is voor de bekostiging van begeleiding en persoonlijke verzorging op school, maar dat onderwijs niet onder de jeugdhulpvoorzieningen valt. Eiser heeft wel pgb's voor 2018 gekregen, maar de rechtbank heeft benadrukt dat deze geen wettelijke grondslag hebben en dus onverplicht zijn verstrekt. De rechtbank heeft het beroep van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en verweerder opgedragen het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/6138

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2018 in de zaak tussen

[eiser], in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon
[minderjarige zoon]([minderjarige zoon]), te [plaats], eiser,
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: drs. L.J.A. Edelaar).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2017 (primair besluit I) heeft verweerder aan eiser op grond van de Jeugdwet (Jw) voor de periode van 6 maart 2017 tot en met 31 december 2017 een individuele jeugdhulpvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend ter hoogte van € 18.717,00 voor 4 uur per week individuele jeugdhulpvoorziening (onderwijs; speltherapie) ten behoeve van [minderjarige zoon].
Bij besluit van 18 april 2017 (primair besluit II) heeft verweerder aan eiser op grond van de Jw voor de periode van 3 april 2017 tot en met 31 december 2017 een extra pgb toegekend ter hoogte van € 9.945,00 voor 5 extra uren per week individuele jeugdhulpvoorziening (de Zingende Zaag) ten behoeve van [minderjarige zoon].
Bij besluit van 31 mei 2017 (primair besluit III) heeft verweerder aan eiser op grond van de Jw voor de periode van 3 juni 2017 tot en met 31 december 2017 een pgb toegekend ter hoogte van € 18.360,00 voor 15 uur per week individuele jeugdhulpvoorziening (onderwijs in de thuissituatie) ten behoeve van [minderjarige zoon].
Eiser heeft op 11 april 2017 bezwaar gemaakt tegen primair besluit I. Verweerder heeft dit bezwaar nadien van rechtswege mede gericht geacht tegen de primaire besluiten II en III.
Bij besluit van 30 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren gericht tegen de primaire besluiten I, II en III ongegrond verklaard.
Bij brief van 31 augustus 2017 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet (tijdig) beslissen op zijn bezwaar van 11 april 2017.
Eiser heeft mede tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bij de rechtbank bekend onder nummer SGR 17/8146. Bij uitspraak van
21 december 2017 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek toegewezen, en wel in die zin dat verweerder wordt opgedragen om de betaling van het aan verzoeker op grond van de Jw tot 1 januari 2018 verstrekte pgb ter financiering van 15 uur per week onderwijs in de thuissituatie na 1 januari 2018 voort te zetten naar het voor verzoeker in 2017 geldende tarief, tot zes weken nadat einduitspraak is gedaan op het beroep in de thans voorliggende zaak.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2018.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. [minderjarige zoon], geboren op [geboortedatum] 2006, is geboren met een zeldzame chromosoomafwijking ([afwijking]), ten gevolge waarvan hij meervoudig gehandicapt is. Vanwege deze problematiek ervaart hij beperkingen in het dagelijks leven en vraagt hij veel extra aandacht binnen de opvoeding. Eiser waarborgt de begeleiding en zorg voor [minderjarige zoon]. Eiser ontving een persoonsgebonden budget (pgb), klasse 5 indicatie op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (Awbz) van circa
€ 30.000,00 per jaar. Daarnaast was er begeleiding vanuit Prodeba middels Zorg in Natura (ZIN). Prodeba is een organisatie die zich richt op het begeleiden van kinderen en jongvolwassenen met een ontwikkelingsstoornis. Via Prodeba in samenwerking met PI de Brug (openbare school voor speciaal onderwijs voor kinderen met ernstige gedragsproblematiek) werd ook het onderwijs van [minderjarige zoon] geregeld bij onderwijs-zorgcombinatie [onderwijs-zorgcombinatie].
1.2
Per 1 januari 2015 is sprake van gewijzigde regelgeving: de Awbz is komen te vervallen en in plaats daarvan zijn vier zogenoemde ‘stelselwetten’ in werking getreden, te weten: de Wet langdurige zorg (Wlz), de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), de Jeugdwet (Jw) en de Zorgverzekeringswet (Zvw). Op 1 mei 2015 is [minderjarige zoon] aangemeld bij het Jeugd- en Gezinsteam (JGT) van de gemeente [plaats] in verband met uitbreiding van de uren bij Prodeba. In november 2016 is door PI de Brug een melding gedaan bij het JGT betreffende een problematische situatie bij [onderwijs-zorgcombinatie]. [minderjarige zoon] kon hier vanwege zijn agressieve gedrag niet meer terecht voor onderwijs. Eiser heeft vervolgens een aanvraag gedaan voor een pgb voor 5 dagen per week, 3 uur per dag individueel onderwijs in de thuissituatie. In reactie op de aanvraag heeft het JGT eiser in een mail van
6 december 2016 medegedeeld dat vanaf 1 december 2016 tijdelijk een pgb voor thuisonderwijs zal worden toegekend voor een periode van vier maanden. Tevens is gemeld dat het pgb slechts voor een beperkte periode wordt toegekend, nu onderwijs normaal gesproken niet vanuit een pgb wordt gefinancierd. Verweerder is uiteindelijk als noodoplossing overgegaan tot het nemen van de primaire besluiten I, II en III. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een vorm van respijtzorg nu de Jw en Wmo 2015 niet voorzien in een voorziening betreffende onderwijs.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser -in navolging van het advies van 29 augustus 2017 van de Regionale Commissie Bezwaarschriften (Commissie)- ongegrond verklaard en de primaire besluiten I, II en III gehandhaafd. In voormeld advies staat vermeld dat bij het bestreden besluit tegemoet is gekomen aan het verzoek om een pgb voor individuele jeugdhulpvoorziening en dat het besluit voldoende is gemotiveerd wat betreft doel en omvang van de verstrekking.
2.1
Bij besluit van 4 januari 2018 heeft verweerder aan eiser op grond van de Jw voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 13 juli 2018 een pgb toegekend ter hoogte van
€ 19.125,00 voor 15 uur per week individuele jeugdhulpvoorziening ten behoeve van onderwijs van [minderjarige zoon] in de thuissituatie. Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit is komen vast te staan.
2.2
Bij besluit van 19 maart 2018 heeft verweerder aan eiser op grond van de Jw voor de periode van 6 maart 2018 tot en met 31 december 2018 een pgb toegekend ter hoogte van € 92.106,00 individuele jeugdhulpvoorziening ten behoeve van [minderjarige zoon]. Dit bedrag is opgebouwd uit 15 uur per week onderwijs, 20 uur per week begeleiding van de Zingende Zaag en 8 uur per week respijtzorg. Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit is komen vast te staan.
3. In beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij zich (met name) verzet tegen de duur, te weten de periode van 3 juni 2017 tot en met 31 december 2017, van de bij primair besluit III toegekende jeugdhulpvoorziening. Eiser betoogt dat het noodzakelijk is dat de financiering van 15 uur per week individuele begeleiding ten behoeve van onderwijs in de thuissituatie, ook na 1 januari 2018 wordt voortgezet, zodat [minderjarige zoon] het lopende schooljaar kan afmaken. Nu er hangende het beroep besluitvorming betreffende het jaar 2018 heeft plaatsgevonden, stelt eiser dat zijn beroep daar ook mede betrekking op heeft. Eisers grieven richten zich hierbij niet op de omvang van de voorziening die door verweerder is toegekend - een pgb budget van ruim € 104.000,00 -, maar op het feit dat hij praktisch gezien (na augustus 2018) geen passend vervolgonderwijs voor zijn zoon kan regelen. [minderjarige zoon] stroomt per augustus 2018 namelijk door naar het voortgezet onderwijs en het is onmogelijk, ondanks het daarvoor beschikbare geld, om voor elk vak docenten in te huren. Eiser wenst een langtermijnoplossing, en in het verlengde daarvan een (financiële) voorziening tot en met de achttiende verjaardag van zijn zoon, zodat zijn onderwijsloopbaan is gewaarborgd. De wethouder onderwijs van gemeente Leiden heeft eiser in dit verband toegezegd dat eisers voorstel voor een onderwijsinstelling voor kinderen met problematiek zoals de zoon van eiser door de gemeente positief is beoordeeld. Er is tot op heden echter niets van de grond gekomen, nu discussie bestaat over de financiering ervan. Eiser verzoekt de rechtbank dan ook te bepalen dat verweerder, dan wel het samenwerkingsverband voortgezet onderwijs (SVO), zorgdraagt voor het faciliteren van de schoolgang van (onder meer) zijn zoon.
4. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat de door eiser verzochte voorziening niet onder de Jw valt, nu ‘onderwijs aan huis’ geen voorziening is die in het kader van de Jw kan worden getroffen. De voorzieningen zijn onder druk van de situatie bij wijze van noodvoorziening tijdelijk ingezet en hebben op grond hiervan geen langdurig karakter.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Beroep niet tijdig beslissen op bezwaar
6.1
De rechtbank stelt vooreerst vast dat eiser op 31 augustus 2017 een beroep niet tijdig beslissen bij de rechtbank heeft ingediend. Verweerder heeft op 30 augustus 2017 het besluit op bezwaar genomen. Eiser heeft vervolgens mede beroep ingesteld tegen dit besluit op bezwaar. De rechtbank zal derhalve in de eerste plaats een inhoudelijk oordeel geven ten aanzien van het beroep niet tijdig beslissen.
6.2
Gelet op het feit dat verweerder op 30 augustus 2017 een besluit op bezwaar heeft genomen, heeft eiser als gevolg daarvan in zoverre geen procesbelang meer. Nu eiser echter in beroep aanspraak heeft gemaakt op een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar en deze handhaaft, heeft hij in dat kader nog een procesbelang.
6.3
Bij brief van 11 april 2017 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen primair besluit I van verweerder. Naar aanleiding van het bezwaar heeft een groot overleg tussen de diverse betrokken partijen plaatsgevonden, waaronder eiser en (vertegenwoordigers van) verweerder. Hierbij zijn afspraken gemaakt, waarna verweerder nadere besluiten (de primaire besluiten II en III) heeft genomen. Eiser heeft verweerder bij brief van 31 augustus 2017, eveneens per fax verzonden, in gebreke gesteld en tegelijkertijd een beroep niet tijdig beslissen bij de rechtbank ingediend. Onweersproken is gebleven dat verweerder de ingebrekestelling heeft ontvangen.
6.4
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Ingevolge het tweede lid is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet aan een termijn gebonden.
Ingevolge het tweede lid kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
6.5
Centraal staat de vraag of verweerder in gebreke is gebleven -tijdig- een beslissing te nemen en, of hij als gevolg daarvan, een dwangsom verbeurt. De rechtbank stelt vast dat verweerder eerst op 30 augustus 2017 een besluit op eisers bezwaar van 11 april 2017 heeft genomen. De besluitvorming van verweerder heeft dan ook niet binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijnen plaatsgevonden. De ingebrekestelling van eiser dateert echter van
31 augustus 2017. Dit betekent dat verweerder nog vóór de ingebrekestelling en -voor zover eiser dit betwist- in elk geval binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling een besluit op bezwaar heeft genomen. Verweerder heeft binnen de termijn van artikel 6:12, tweede lid, onder b beslist en derhalve geen dwangsom verbeurd ten aanzien van het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser. Het beroep is op dit punt ongegrond.
Procesbelang
7.1
Voorts stelt de rechtbank vast dat met het bestreden besluit tegemoet is gekomen aan eisers aanvraag om een pgb en dat verweerder de voorzieningen (in de vorm van een pgb) tot en met 31 december 2017 heeft toegekend, welke periode thans is verstreken. In zoverre is er geen procesbelang meer. Niettemin zal de rechtbank een procesbelang aannemen, nu één van de (aanvullende) gronden van het beroep ziet op het feit dat de voorzieningen betreffende het onderwijs niet per 31 december 2017 dienen te eindigen, maar dat deze voor een langere periode toegekend zouden moeten worden. In eerste instantie heeft eiser hierbij ingezet op het toekennen van voorzieningen voor het lopende schooljaar, te weten tot en met augustus 2018. Hoewel verweerder voor deze periode inmiddels ook een pgb heeft toegekend waarmee volledig aan eisers aanvraag tegemoet is gekomen (zie hierna onder rechtsoverweging 7.2) en voor deze periode daarom feitelijk evenmin een procesbelang kan worden aangenomen, neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser in aanvullende gronden heeft betoogd dat de voorzieningen dienen te worden toegekend voor de duur van de gehele periode van het voortgezet onderwijs van [minderjarige zoon]. Hierin wil de rechtbank een procesbelang aannemen, zodat eiser duidelijkheid verkrijgt over de (on)mogelijkheden en wijze van toekenning van voorzieningen op het gebied van onderwijs door verweerder.
7.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluiten van 4 januari 2018, respectievelijk 19 maart 2018 eiser op grond van de Jeugdwet voor het gehele jaar 2018
individuele jeugdhulpvoorzieningen in de vorm van een pgb heeft toegekend (in totaal een bedrag van € 111.231,00 voor het jaar 2018). Eiser heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat de rechtbank, door het enkele overleggen door eiser van voornoemde besluiten, deze ook bij de beoordeling dient te betrekken, is die aanname onjuist. Enerzijds omdat voor de behandeling van besluiten in (sprong)beroep de daarvoor in de Awb neergelegde formele vereisten dienen te worden nageleefd, waaraan in deze niet is voldaan. Eiser heeft immers niet conform deze vereisten bezwaar (en beroep) ingesteld, evenmin heeft hij aan verweerder of de rechtbank kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met de besluiten in kwestie. Anderzijds zien de besluiten op een periode gelegen ná 31 december 2017, zodat sprake is van een geheel andere beoordelingsperiode, dan waar de besluitvorming in de onderhavige zaak op ziet. Bovendien is met de in die besluiten getroffen voorzieningen voor het jaar 2018 volledig aan eiser tegemoet gekomen, zodat ook op grond hiervan geen aanleiding bestaat de besluiten bij het beroep te betrekken.
Wettelijke grondslag jeugdhulpvoorziening
8. De rechtbank stelt vast dat de voorzieningenrechter in haar uitspraak van
21 december 2017 onder meer heeft overwogen dat het door verweerder in zijn verweerschrift (nader) ingenomen standpunt dat de door eiser verzochte jeugdhulpvoorziening niet onder de Jeugdwet valt, op dat moment nog niet door de voorzieningenrechter kon worden beoordeeld. De beoordeling van de wettelijke grondslag van de toegekende (jeugdhulp)voorziening voor de periode tot en met 31 december 2017 ligt in de nu voorliggende (bodem) zaak aan de rechtbank voor. De rechtbank overweegt over die wettelijke grondslag als volgt.
8.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de nieuwe Jeugdwet in werking getreden. Gemeenten zijn met ingang van die datum op grond van de Jeugdwet verantwoordelijk voor de uitvoering van alle jeugdzorg. Met ingang van eveneens 1 januari 2015 heeft de gemeenteraad van Leiden de Verordening jeugdhulp Leiden 2015 (Verordening) en de Beleidsregels Jeugdhulp Leiden (Beleidsregels) 2015 vastgesteld.
8.2.
In artikel 2.3 van de Jeugdwet is het volgende bepaald:
Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
gezond en veilig op te groeien;
te groeien naar zelfstandigheid, en
voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
8.3
Verweerder heeft zich ter zitting wederom op het standpunt gesteld dat de Jeugdwet principieel niet is bedoeld voor het waarborgen van onderwijs en dat deze wet dus feitelijk geen grondslag biedt om de voorziening toe te kennen. Dat verweerder desalniettemin een voorziening op basis van deze wet heeft toegekend, is gelegen in het feit dat verweerder bij wijze van noodvoorziening de verantwoordelijkheid heeft genomen om het onderwijs voor [minderjarige zoon] voorlopig en tijdelijk mogelijk te maken. Verweerder stelt dat het samenwerkingsverband voortgezet onderwijs (SVO) verantwoordelijk is voor het bieden van passend onderwijs.
8.4
De rechtbank overweegt dat op het snijvlak van onderwijs en zorg diverse (zorg)wetten zijn betrokken, te weten de Wet langdurige zorg, de Zorgverzekeringswet, de Jw en de Wet passend onderwijs. Deze wetten kennen ieder een eigen doelgroep en zorgbehoefte, wettelijk kader, zorgvorm, alsmede wijze van inzet op school. Laatstgenoemd onderdeel is van belang bij de beoordeling van deze zaak. Op grond van de Jw is de gemeente verantwoordelijk voor de bekostiging van begeleiding en persoonlijke verzorging op school. Het betreft dan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, die zowel in natura als in de vorm van een pgb kan worden verstrekt. Binnen het passend onderwijs wordt extra onderwijsondersteuning geboden door scholen. Het gaat hierbij om didactische en pedagogische ondersteuning die nodig is om de onderwijsdoelen te bereiken. Daarbij is een pgb voor ouders niet mogelijk. Scholen maken binnen het samenwerkingsverband afspraken over de inzet van middelen voor extra ondersteuning, die altijd in natura worden geboden.
8.5
Naar het oordeel van de rechtbank valt onderwijs niet onder de in artikel 2.3 van de Jw genoemde jeugdhulpvoorzieningen in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn. Passend onderwijs wordt, gelet op het hiervoor beschreven stelsel van wettelijke regelingen, geregeld in de Wet passend onderwijs en valt onder de verantwoordelijkheid van het SVO. Dit betekent ook dat de Jw, zoals verweerder met juistheid herhaaldelijk in deze procedure heeft betoogd, geen wettelijke grondslag biedt voor de toekenning van een individuele jeugdhulpvoorziening met als doel het realiseren van (passend) onderwijs.
9. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat het bestreden besluit, voor zover dit ziet op primair besluit III, geen stand kan houden wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal daarom het beroep op dit punt gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Gelet op het feit dat verweerder doelbewust en om hem moverende redenen de Jw ten grondslag heeft gelegd aan zowel primair besluit III als het bestreden besluit, en er dus geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat alsnog een deugdelijke wettelijke grondslag zal worden gegeven voor de toekenning van de voorziening, ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal primair besluit III herroepen wegens strijd met genoemde bepalingen van de Awb. De rechtbank komt dus ook niet toe aan het geven van een oordeel over de vraag of een voorziening als hier in geding (en waarvoor een wettelijke grondslag ontbreekt) voor één of meerdere jaren, dan wel de hele schoolperiode, zou moeten worden verstrekt.
Het oordeel van de rechtbank, zo merkt de rechtbank ten behoeve van eiser op, betekent dat eiser er rekening mee dient te houden dat de pgb-gelden die door verweerder zijn toegekend in het kader van een onderwijsvoorziening geen wettelijke grondslag kennen en aldus onverplicht zijn verstrekt. Ter voorlichting van eiser merkt de rechtbank nog op dat haar uitspraak niet direct betrekking heeft op het voor 2018 door verweerder, conform eisers aanvraag, verstrekte pgb, nu de daarop betrekking hebbende besluiten, zoals hiervoor overwogen, vast staan.
Declaratoire uitspraak over onderwijs voor [minderjarige zoon]?
10. Tot slot overweegt de rechtbank dat eiser de rechtbank, onder meer in zijn beroepschrift en zijn brief van 9 oktober 2017, de rechtbank heeft verzocht om te bewerkstelligen dat er door de overheid gefinancierd, passend onderwijs voor zijn zoon wordt geregeld. Dit verzoek komt er op neer dat eiser vraagt om een declaratoire uitspraak te doen over de wijze van inrichting en realisering van onderwijs voor [minderjarige zoon] nu en in de toekomst. De rechtbank overweegt dat de bestuursrechter enkel oordeelt over de rechtmatigheid van besluiten. De Awb kent in artikel 8:70 slechts vier mogelijkheden om een uitspraak te doen, waar dat artikel bepaalt dat de uitspraak strekt tot onbevoegdverklaring van de bestuursrechter, niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, ongegrondverklaring van het beroep, of gegrondverklaring van het beroep. De Awb voorziet derhalve niet in de mogelijkheid een declaratoire uitspraak te doen. De rechtbank acht zich daarom niet bevoegd een principieel en algemeen rechterlijk oordeel te geven met betrekking tot de wijze van inrichting en realisering van onderwijs voor [minderjarige zoon], dan wel het opleggen van een verplichting aan verweerder tot het meewerken aan passend onderwijs. Dit betekent dat het doel van eiser met dit verzoek niet kan worden bewerkstelligd. Er is daarom geen rechtens te honoreren procesbelang, zodat het beroep, voor zover dit ziet op het verzoek, niet-ontvankelijk is.
Proceskosten
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart voor zover dit ziet op primair besluit III, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 46,- dient te vergoeden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu niet is gebleken van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Tenslotte: de situatie van [minderjarige zoon]
12. De rechtbank realiseert zich dat met deze uitspraak niet het voor [minderjarige zoon] noodzakelijke passend onderwijs is geregeld. De Jw is daarvoor niet de juiste weg. Eiser beschikt echter - voor heel 2018 - wel over het door hemzelf voor dat doel aangevraagde en verkregen pgb, dat hij ten behoeve van [minderjarige zoon] kan inzetten voor het inkopen van passend onderwijs. Daargelaten de mogelijkheid van hoger beroep, gaat de rechtbank er van uit dat partijen opnieuw met elkaar (en met het SVO) in overleg treden teneinde dit passend onderwijs mogelijk te maken.

Beslissing

De rechtbank :
ten aanzien van het niet tijdig beslissen op bezwaar
- verklaart het beroep ongegrond;
ten aanzien van de jeugdhulpvoorziening
- verklaart het beroep gegrond, voor zover dit ziet op primair besluit III;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar gericht tegen primair besluit III ongegrond is verklaard;
- herroept primair besluit III;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- verklaart het beroep ten aanzien van de jeugdhulpvoorziening voor het overige ongegrond;
ten aanzien van het verzoek om een declaratoire uitspraak te doen
- verklaart het beroep voor zover dit ziet op het verzoek om een declaratoire uitspraak te doen, niet-ontvankelijk;
ten aanzien van de proceskosten
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Breda, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.