19.1In vergunningvoorschrift 15.16.2 is bepaald dat een fysiek onafhankelijke instrumentele overvulbeveiliging (de onafhankelijke overvulbeveiliging) moet worden aangebracht bij tanks met klasse 1 producten of toxische producten (gevaarszinnen H330 (“dodelijk bij inademing”) en H331 (“toxisch bij inademing”) en bij tanks met klasse 2 en 3 producten met een bepaald vlampunt. Verder worden de randvoorwaarden genoemd waaraan deze overvulbeveiliging moet voldoen. Zo mag een operator niet worden aangemerkt als independent protection layer en wordt omschreven wat wordt verstaan onder “fysiek onafhankelijk”. Voorts vermeldt het voorschrift dat een dergelijke overvulbeveiliging achterwege kan blijven indien wordt aangetoond dat zich geen Buncefield-scenario kan voordoen, waarbij dit laatste begrip nader wordt gedefinieerd.
19.2.1Eiseres kan zich niet verenigen met dit vergunningvoorschrift. Zij betoogt dat het onjuist is dat de tussenkomst van een operator geheel wordt uitgesloten. Enerzijds zou dit betekenen dat de hoogniveau alarmering, die in het vergunningvoorschrift wordt voorgeschreven, niet meer als onafhankelijk beveiligingsniveau zou kunnen gelden. Volgens eiseres is het vergunningvoorschrift op dit punt strenger dan PGS 29:2016, versie 1.1. Anderzijds levert dit verbod juist een extra risico op in haar ogen, omdat ook de instrumentele beveiliging kan falen. Zij wijst in dat kader naar de rapportage van de Major Incident Investigation Board
Buncefield: Why did it happen?; the underlying causes of the explosion and fire at the Buncefield oil storage depot, Hemel Hempstead, Hertfordshire on 11 December 2005. Bovendien bestaat over dit vergunningvoorschrift nog geen overeenstemming, zoals blijkt uit de “Impactanalyse PGS 29 nonconsensus”.
19.2.2De rechtbank is van oordeel dat het gegeven dat dit voorschrift voorkomt op de lijst van punten waarover nog geen consensus is bereikt, onvoldoende is voor het oordeel dat verweerder het voorschrift hoe dan ook niet aan de vergunning had mogen verbinden, zeker nu PGS 29:2016, versie 1.1, in de bijlage behorende bij artikel 9.2 van het Mor inmiddels als BBT is aangemerkt.
19.2.3Verweerder constateert dat een omissie is opgetreden in het bestreden vergunning-voorschrift. Op basis van deze omissie kan worden geconcludeerd dat bij de uit te voeren veiligheidsstudie in geen enkele onafhankelijke beveiligingslaag een operator een rol kan/mag spelen. Dat is onjuist. De beperking, dat een operator geen rol mag spelen, geldt uitsluitend voor de beveiligingsloop onafhankelijke overvulbeveiliging. Verweerder heeft er, nu PGS 29:2016, versie 1.1, als BBT is aangewezen in het Mor, geen bezwaar tegen om het vergunningvoorschrift af te stemmen op voorbeeldvoorschriften 3.3.12 en 3.3.13 van PGS 29:2016, versie 1.1.
19.2.4De rechtbank stelt vast dat verweerder niet langer vasthoudt aan een algeheel verbod op tussenkomst van een operator, maar het vergunningvoorschrift wil afstemmen op de voorbeeldvoorschriften 3.3.12 en 3.3.13 van PGS 29:2016, versie 1.1. De grond die hierop was gericht, slaagt dus. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door dit vergunningvoorschrift in de gewijzigde redactie aan de omgevingsvergunning van eiseres te verbinden, op een wijze zoals in het dictum van deze uitspraak is vermeld.
19.3.1Voorts hanteert verweerder naar de mening van eiseres een onjuiste definitie van het Buncefield-scenario. De definitie die verweerder hanteert impliceert ten onrechte dat het ontstaan van een dampwolk altijd een brand en explosie tot gevolg zal hebben met de ernst zoals bij Buncefield het geval was. Eiseres heeft een rapport overgelegd van GexCon van 16 oktober 2017 om te onderbouwen dat een Buncefield-scenario zich bij haar inrichting niet kan voordoen. In dat rapport wordt de kans op het optreden van een Buncefieldscenario bij eiseres op 1 maal per 2,8 miljoen jaar geschat.
19.3.2De kritiek van eiseres op de definitie van een Buncefield-scenario wordt door verweerder niet gevolgd. Er is geen algemeen vastgestelde definitie. Verweerder heeft slechts beoogd om een kader te geven voor een beoordeling ingeval eiseres wenst aan te tonen dat een onafhankelijke overvulbeveiliging bij bepaalde tanks(s) achterwege kan blijven.
19.3.3Ten aanzien van de grond, zoals uitgewerkt in het rapport van GexCon, dat er zich in de inrichting van eiseres geen Buncefield-scenario kan voordoen, merkt de StAB op dat het op de weg van eiseres ligt om een studie uit te voeren waaruit blijkt voor welke tanks een Buncefield-scenario niet mogelijk is en deze studie ter goedkeuring aan verweerder voor te leggen.
19.3.4De rechtbank stelt vast dat het vergunningvoorschrift de mogelijkheid opent voor eiseres om aan te tonen dat zij op een gelijkwaardige wijze aan BBT kan voldoen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder met de definitie van een Buncefield-scenario de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid te buiten is gegaan. De rechtbank weegt daarbij mee dat het hier niet de normstelling zelf betreft, maar de mogelijkheid om gelijkwaardigheid aan te tonen. Het deskundigenbericht van de StAB biedt geen aanknopingspunt om tot een andere conclusie te komen. Evenmin kan het rapport van GexCon leiden tot een ander oordeel, nu dit rapport ziet op de vraag of wordt voldaan aan het criterium voor gelijkwaardigheid, hetgeen in deze procedure niet aan de orde kan komen. Voor zover de deskundige en partijen zich hebben uitgelaten over de in dit rapport gehanteerde uitgangspunten, zoals de opslagtemperatuur, zal de rechtbank dit daarom ter zijde laten. Deze grond slaagt dan ook niet.
19.4.1Eiseres voert aan dat de in het vergunningvoorschrift opgenomen termijnen te kort zijn in haar geval, te weten dat uiterlijk 1 januari 2018 een onafhankelijke overvulbeveiliging moet zijn aangebracht bij tanks met klasse 1 producten of toxische producten en uiterlijk 1 januari 2019 bij tanks met klasse 2 en 3 producten met een bepaald vlampunt. Zij heeft een rapport van haar process safety engineer van 12 oktober 2017 ingebracht waarin wordt toegelicht dat bij tanks, waarin een toxische stof wordt opgeslagen, een onafhankelijke overvulbeveiliging in verband met de veiligheid alleen mag worden aangebracht indien de tanks leeg, gereinigd en dampvrij zijn. Eiseres volgt een tankinspectieprogramma dat loopt van 2015 tot en met 2025, waarbij het aanbrengen van deze voorziening wordt meegenomen bij de toch al geplande inspecties. Een tussentijdse aanbrenging zal – naast onnodige afvalstoffen en emissies naar de lucht – per tank tussen de € 75.000 en € 320.000 kosten, hetgeen zij onnodig bezwarend acht.
19.4.2De StAB geeft aan dat het aanbrengen van een onafhankelijke overvulbeveiliging bij de inrichting van eiseres, waar het gaat om opslagtanks die zijn geïntegreerd in een productieomgeving, complexer van aard is dan bij olieterminals. Een termijn tot
1 januari 2018 is waarschijnlijk niet haalbaar. Van het uitgangspunt dat de BBT-maatregelen en -voorzieningen per direct worden toegepast, kan blijkens de jurisprudentie worden afgeweken in die zin dat in de vergunning een implementatietermijn kan worden opgenomen. Voorwaarden daarbij zijn dat de vergunninghouder aannemelijk maakt dat een langere termijn nodig is en dat in de tussentijd maatregelen worden getroffen die een zekere mate van BBT representeren. Volgens de StAB zijn de bij eiseres bestaande maatregelen voor een beperkte tussenperiode te beschouwen als BBT vanwege de naar verwachting geringe kans op een overvulincident. Zij acht het daarom niet bezwaarlijk om de termijnen van 1 januari 2018 en 1 januari 2019 te verlengen tot 1 juli 2019. Eiseres heeft naar de mening van de deskundige niet aangetoond dat een dergelijke termijn niet haalbaar zou zijn. De StAB plaatst de kanttekening dat zij op basis van het rapport van GexCon tot de conclusie is gekomen dat het aantal tanks waarvoor een onafhankelijke overvulbeveiliging nodig is, relatief beperkt is. Op basis van de door eiseres verstrekte gegevens concludeert de StAB dat eiseres ook tanks die strikt genomen niet onder het vergunningvoorschrift vallen van een onafhankelijke overvulbeveiliging wenst te voorzien. De StAB heeft dat betrokken bij het beoordelen van de benodigde implementatietermijn. Tot slot wijst de StAB erop dat een ruimere interpretatietermijn weliswaar tot lagere implementatiekosten zal leiden, maar dat dit in het kader van BBT niet doorslaggevend is.
19.4.3Verweerder kan zich niet verenigen met de door de deskundige voorgestelde verruiming van de termijnen. Zij houdt vast aan bijlage G1 van PGS 29:2016, versie 1.1. Daar is voor zowel toxische stoffen als klasse 1 stoffen een termijn opgenomen tot uiterlijk 1 januari 2018. Eiseres heeft haar standpunt dat de termijnen onredelijk zijn niet onderbouwd met concrete gegevens. Voor zover de deskundige zich heeft gebaseerd op de uitgangspunten in de presentatie van Gexcon d.d. 16 juni 2017, plaatst verweerder de kanttekening dat het niet correct is om uit te gaan van een opslagtemperatuur van 12° C. Uitgegaan moet worden van de werkelijke opslagtemperaturen.
19.4.4Ten aanzien van de gestelde termijnen volgt de rechtbank de door de StAB voorgestelde benadering, zoals vermeld in overweging 19.4.2. Het door verweerder tegen de voorgestelde verruiming ingebrachte argument dat daarbij is vertrokken van een onjuist uitgangspunt wat betreft de opslagtemperatuur, is ontoereikend voor een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor het argument dat de PGS een strengere termijn hanteert, aangezien het verweerder vrij staat om bij de toepassing van de PGS af te wijken daar waar maatwerk is geïndiceerd. Voldoende vast is komen te staan dat het risico met betrekking tot de door eiseres opgeslagen stoffen schuilt in de toxiciteit en niet zozeer in de brandbaarheid daarvan. Verder heeft de StAB toereikend toegelicht dat de bij eiseres bestaande maatregelen in de tussenperiode te beschouwen zijn als BBT. Voor zover eiseres, gelet op het door haar ingediende tankinspectieprogramma, voorstaat dat de laatste tank pas in 2023 van een onafhankelijke overvulbeveiliging wordt voorzien, slaagt dit niet. Hoewel aannemelijk is dat eiseres extra kosten zal moeten maken als haar programma niet kan worden gevolgd, is dat geen reden om niet aan BBT te hoeven voldoen. Immers, bij het vaststellen van wat als BBT valt aan te merken worden de daarmee gemoeide kosten op brancheniveau en niet op inrichtingenniveau in aanmerking genomen. De conclusie is dat de beroepsgrond tegen dit vergunningvoorschrift in zoverre slaagt. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de termijnen in het vergunningvoorschrift aan te passen naar uiterlijk 1 juli 2019, zoals in het dictum van deze uitspraak is vermeld.
19.5.1Eiseres brengt als algemene grond naar voren dat in de “Bijlage Werkwijze Implementatie PGS 29 periode 2016-2022” (de Bijlage) een risicogestuurde benadering wordt voorgeschreven en dat het vergunningvoorschrift daar niet aan voldoet. Daarom en vanwege de gestelde termijnen acht zij het voorschrift niet proportioneel.
19.5.2De rechtbank overweegt dat in de Bijlage niet met zoveel woorden wordt aangegeven dat de gehanteerde benadering risicogestuurd behoort te zijn. Wel wordt ten aanzien van voorbeeldvoorschrift 87 (de voorloper van de huidige voorbeeldvoorschriften 3.3.12 en 3.3.13) in de toelichting opgemerkt “De risicogestuurde benadering is relatief grof en eenvoudig ingevuld omdat er nog geen generieke risicobenadering (in het kader van de PGS Nieuwe Stijl) beschikbaar is en uit oogpunt van praktische toepasbaarheid in de toezichtpraktijk”. Ten aanzien van de voorbeeldvoorschriften 3.3.12 en 3.3.13 wordt in PGS 29:2016, versie 1.1, expliciet opgemerkt dat deze in lijn zijn met de in de Bijlage beschreven werkwijze. De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van disproportionaliteit. Dat in het vergunningvoorschrift ook een gelijkwaardigheidsmogelijkheid is geopend is evenmin reden voor het oordeel dat het voorschrift disproportioneel is.