ECLI:NL:RBDHA:2018:8288

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5883
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van verstoorde arbeidsverhouding en arbeidsongeschiktheid in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, eiser, en zijn werkgever, het College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft, verweerder. Eiser was sinds 1 januari 2006 in dienst van de TU Delft en had te maken met gezondheidsproblemen, waaronder het Restless Legs Syndroom (RLS). Eiser werd per 1 december 2017 ontslagen op basis van artikel 8.4, eerste lid, van de collectieve arbeidsovereenkomst Nederlandse Universiteiten (CAO-NU), omdat verweerder van mening was dat er sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding. Eiser stelde dat hij ten tijde van het ontslagbesluit arbeidsongeschikt was, en dat er derhalve een ontslagverbod gold op grond van artikel 8.7, eerste lid, onder a1, van de CAO-NU.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldoende heeft meegewerkt aan de door verweerder aangeboden medische expertise en dat hij geen deskundigenoordeel heeft ingebracht waaruit zou blijken dat hij op de relevante data arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, omdat er sprake was van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Eiser had meerdere keren aangegeven niet onder zijn leidinggevende te willen werken en had niet deelgenomen aan een coachingstraject dat was aangeboden om zijn communicatieve vaardigheden te verbeteren. De rechtbank concludeerde dat de werkgever zich voldoende had ingespannen om de verstoorde verhoudingen te herstellen, maar dat eiser hieraan niet had meegewerkt.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat verweerder bevoegd was om het ontslag te verlenen, omdat er een redelijke grond voor ontslag aanwezig was. De gevolgen van het ontslagbesluit voor eiser waren verstrekkend, maar de rechtbank vond dat verweerder zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/5883

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juli 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats ] , eiser

(gemachtigde: mr. W. Hovingh),
en
het College van Bestuur van Technische Universiteit Delft ( TU Delft ),te Delft , verweerder
(gemachtigde: mr. M.L.E. Nepveu-Kalberg)

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser per 1 december 2017 ontslag verleend op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de collectieve arbeidsovereenkomst Nederlandse Universiteiten (CAO-NU).
Bij besluit van 12 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 16 mei 2018 en 22 mei 2018 heeft eiser aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door zijn broer
[broer] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren namens verweerder ter zitting aanwezig [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] .

Overwegingen

1.1
Eiser was sedert 1 januari 2006 in dienst van de TU Delft , laatstelijk in de functie van [functie] aan de Faculteit [faculteit] .
1.2
Eiser lijdt aan het Restless Legs Syndroom (RLS). In augustus 2015 heeft eiser in Spanje een medische behandeling ondergaan. Bij terugkomst is eiser door de bedrijfsarts in november 2015 niet geschikt bevonden voor volledig eigen werk, maar wel in staat geacht om op arbeidstherapeutische basis te re-integreren voor aanvankelijk een dag per week van zes uur.
1.3
Op 22 januari 2016 heeft de bedrijfsarts geadviseerd dat eiser per 11 januari 2016 60% arbeidsgeschikt is.
1.4
In de periode maart 2016 – juni 2016 heeft een mediationtraject plaatsgevonden tussen eiser en zijn leidinggevende. De aanleiding hiervoor was dat eiser in diverse re-integratiegesprekken aangegeven had dat hij zijn werkzaamheden niet onder de leiding van zijn leidinggevende wil verrichten.
1.5
Op 7 juni 2016 heeft de bedrijfsarts geadviseerd dat eiser per die datum 80% arbeidsgeschikt is. Op 14 juli 2016 heeft de bedrijfsarts wederom een percentage van 80% voor de mate van de arbeidsgeschiktheid van eiser geadviseerd.
1.6
Op 22 augustus 2016 heeft eiser een deskundigenoordeel over de re-integratie-inspanningen van verweerder aangevraagd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), omdat eiser van mening was dat hij volledig arbeidsgeschikt voor het eigen werk was, maar verweerder zich onvoldoende inspande om hem weer aan het werk te helpen.
1.7
Op 5 september 2016 heeft het UWV een deskundigenoordeel uitgebracht. Hieruit blijkt dat de verzekeringsarts de visie van eiser, dat eiser volledig arbeidsgeschikt voor het eigen werk is, volgt. De verzekeringsarts stelt wel dat sprake is van een onopgelost arbeidsconflict dat tot frequent en langdurig verzuim kan leiden en dat een arbeidsconflict via de geëigende methode dient te worden aangepakt. Uit het door de arbeidsdeskundige verrichte medisch onderzoek is eveneens gebleken dat er geen medische reden meer is om eiser ongeschikt voor het eigen werk te achten en dat eiser onterecht nog niet beter is gemeld. Geconcludeerd is dat de door de werkgever uitgevoerde re-integratie-inspanningen niet voldoende zijn.
Dit rapport is door de bedrijfsarts op 11 oktober 2016 ontvangen.
1.8
Op 13 september 2016 heeft een eerste jaar evaluatiegesprek plaatsgevonden. Eiser is in dit gesprek aangesproken op zijn snerende manier van communiceren en insinuerende opmerkingen, en is erop gewezen dat deze manier van communiceren het gesprek en de werkrelatie niet ten goede komt.
1.9
Bij brief van 27 september 2016 heeft verweerder aan eiser een informele waarschuwing gegeven met betrekking tot de wijze van communiceren. Eiser is erop gewezen dat zijn wijze van communiceren het vertrouwen in een vruchtbare arbeidsrelatie schaadt en dat als eiser zich niet gedraagt zoals van een goed werknemer kan en mag worden verwacht, verweerder zich zal beraden over het nemen van nadere maatregelen.
1.1
Bij e-mail van 13 oktober 2016 heeft eiser zich “preventief” ziek gemeld. Eiser heeft als reden voor deze ziekmelding aangegeven dat hij symptomen als vorig jaar, van vlak voor zijn ineenstorting, voelt.
Deze preventieve ziekmelding is door verweerder niet geaccepteerd.
1.11
Op 17 oktober 2016 en 26 oktober 2016 heeft de bedrijfsarts mede op basis van het rapport van het deskundigenoordeel van het UWV geadviseerd dat eiser per 17 oktober 2016 90% arbeidsgeschikt is, vanwege het niet opgeloste arbeidsconflict.
1.12
Bij e-mail van 24 oktober 2016 is aan eiser een coachingstraject bij een extern bureau aangeboden met de doelstelling eiser te ondersteunen bij het ontwikkelen van betere communicatieve vaardigheden.
Eiser heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Blijkens een e-mail van het coachingsbureau van 8 november 2016 heeft eiser niet deelgenomen aan het coachingstraject omdat hij zich ziek heeft gemeld en in hele duidelijke woorden aangegeven heeft dat hij geen interesse in coaching heeft.
1.13
Bij brief van 28 oktober 2016 heeft verweerder eiser medegedeeld dat verweerder zich kan vinden in het oordeel van het UWV dat er geen medische redenen zijn om eiser ongeschikt voor het eigen werk te achten. Met het UWV en anders dan de bedrijfsarts is verweerder van oordeel dat eiser 100% geschikt is voor het verrichten van zijn eigen werk. Verweerder neemt dan ook het advies van de bedrijfsarts van 17 oktober 2016 en 26 oktober 2016 niet over. Dientengevolge wordt eiser per 1 november 2016 hersteld gemeld en wordt eiser verwacht op zijn werk te verschijnen. De periode 13 oktober 2016 tot aan 1 november 2016 wordt door verweerder aangemerkt als een bezinningsperiode welke niet in mindering wordt gebracht op eisers loon en/of verlofsaldo.
1.14
Bij e-mail van 31 oktober 2016 heeft eiser zich ziek gemeld. In deze e-mail heeft eiser aangegeven dat hij eergisteren totaal is ingestort en dat zijn ziekmelding dus niet meer preventief is.
Deze ziekmelding is door verweerder niet geaccepteerd.
1.15
Op 1 november 2016 heeft de bedrijfsarts de betermelding uit de eerdergenoemde brief van 28 oktober 2016 van verweerder opgenomen in het verzuimsysteem en deze betermelding administratief verwerkt op 8 november 2016.
2.1
Bij brief van 15 november 2016 heeft verweerder een voornemen uitgebracht om aan eiser op grond van artikel 8.4, eerste lid, CAO-NU ontslag te verlenen wegens verstoorde arbeidsrelatie.
2.2
Op 28 november 2016 heeft eiser een zienswijze ingediend.
2.3
Bij brief van 15 december 2016 heeft verweerder in reactie op de zienswijze van eiser aangegeven dat partijen duidelijk verschillen in perceptie over het al dan niet ziek zijn van eiser. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid zal verweerder een onafhankelijke derde partij ICARA inschakelen om te laten beoordelen of eiser ziek is. In afwachting van het advies van ICARA houdt verweerder de definitieve besluitvorming aan.
3.1
Op 9 januari 2017 heeft ICARA een rapport uitgebracht aangaande de vraag of eiser per 1 november 2016 ziek en/of arbeidsongeschikt was en in hoeverre daar nog sprake van is. In het rapport is onder meer vermeld dat door ICARA een medische expertise is opgestart, maar dat eiser zich 1 uur en 20 minuten te laat heeft gemeld bij het gesprek met ICARA. Eiser gaf te kennen dat hij het gesprek alleen onder zijn voorwaarden wilde laten plaatsvinden, waardoor het voor ICARA niet mogelijk was om een adequaat medische expertise onderzoek uit te voeren. Eiser wilde niet meewerken met de werkwijze van inzagerecht, correctierecht en blokkeringsrecht.
3.2
Bij e-mail van 12 januari 2017 heeft ICARA in antwoord op een e-mail van eiser van 23 december 2016 waarin eiser vraagt wanneer een vervolgonderzoek zal plaatsvinden, aan hem medegedeeld dat een vervolgonderzoek niet meer ingepland zal worden. De reden hiervoor is dat eiser niet voldoende heeft meegewerkt aan de uitvoering van het onderzoek. Eiser had geen vertrouwen in de arts en wilde alleen op zijn eigen voorwaarden meewerken aan het onderzoek. Uit de e-mail van eiser van 23 december 2016 blijkt dat er nog sprake is van een probleem in de werkrelatie. ICARA concludeert dat het niet in staat is om een expertise uit te voeren en dat het dossier wordt afgerond.
4. Bij het primaire besluit is eiser per 1 december 2017 ontslag verleend op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO-NU.
5. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat verweerder ten onrechte tot ontslag is overgegaan, nu ten tijde van het ontslagbesluit sprake was van ziekte en derhalve van een ontslagverbod. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser overgelegd:
- een brief van 12 april 2017 (getekend op 10 april 2017) en een medisch verslag van
9 oktober 2015 van zijn behandelaars aan de Clinica Universidad de Navarra, Spanje;
- een brief van 18 mei 2017 van zijn behandelaar aan de Paracelsus Elena Kliniek te Kassel, Duitsland;
- journaalregels over de periode 2010-2017 van zijn huisarts in Delft ;
- journaalregels over de periode 2015-2016 van de bedrijfsarts;
- een brief van 16 januari 2013 en een medisch verslag van 2008 van een neuroloog aan het VUMC.
Met betrekking tot de verstoorde arbeidsverhouding heeft eiser aangevoerd dat deze het gevolg was van zijn ziekte en dat de verstoorde arbeidsverhouding verergerd werd door het feit dat verweerder niet inzag dat eiser ziek was.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, nadat een hoorzitting in bezwaar op
22 juni 2017 heeft plaatsgevonden en een advies op het bezwaar werd uitgebracht door de Commissie Bezwaarschriften werknemerszaken en overige zaken, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard onder verwijzing naar dat advies. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van een opzegverbod wegens ziekte zoals bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, sub a1, van de CAO-NU geen sprake is. Er is sprake van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding op grond waarvan verweerder bevoegd is eiser met toepassing van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO-NU te ontslaan.
7. Eiser heeft in de beroepsgronden samengevat het volgende aangevoerd.
Eiser was ten tijde van het ontslagbesluit arbeidsongeschikt. Dit blijkt uit de door hem overgelegde medische stukken. Bovendien blijkt uit deze medische informatie dat het gedrag van eiser sterk beïnvloed wordt door zijn ziekte en dat eiser aan medisch objectiveerbare klachten lijdt, waardoor hij niet in staat is om te werken. Het had op de weg van verweerder gelegen om de bedrijfsarts nog eens naar deze medische informatie te laten kijken. Doordat verweerder dit niet heeft gedaan is het besluit op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen. Dit klemt te meer omdat de gevolgen van het ontslagbesluit voor eiser
verstrekkend zijn.
Eiser heeft in beroep de medische stukken die hij in bezwaar heeft overgelegd (genoemd onder rechtsoverweging 5) nogmaals overgelegd. Daarbij heeft eiser nog een brief van
23 januari 2017 en rapporten van 12 april 2017 en 21 augustus 2017 van zijn behandelaars in Spanje overgelegd.
Bij brief van 16 mei 2018 heeft eiser een medisch onderzoeksverslag van het UWV van
2 mei 2018 en een spreekuurrapportage van 10 mei 2018 overgelegd.
Bij brief van 22 mei 2018 heeft eiser een rapport van 25 april 2018 van zijn behandelaar in Spanje, [behandelaar] , overgelegd.
8. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de CAO-NU kan de werkgever, tenzij er sprake is van een ontslagverbod zoals genoemd in artikel 8.7, het dienstverband voor onbepaalde tijd uitsluitend eindigen indien er sprake is van een redelijke grond.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, onder a 1, van de CAO-NU is het - voor zover hier van belang - de werkgever verboden het dienstverband tussentijds tijdens ziekte op te zeggen, tenzij de ongeschiktheid is aangevangen nadat de werknemer schriftelijk in kennis is gesteld van het voornemen hem ontslag te verlenen.
9. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan de door verweerder gehanteerde ontslaggrond (“ontslag op een redelijke grondslag”) worden toegepast als voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd, omdat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) en/of als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking (uitspraak van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198).
10. De rechtbank overweegt als volgt.
10.1
Verweerder heeft zich ter zitting met betrekking tot het rapport van 25 april 2018, dat bij brief van 22 mei 2018 is overgelegd, op het standpunt gesteld dat het inbrengen van dit rapport in het geding in strijd is met de goede procesorde, aangezien het niet binnen de daarvoor geldende tiendagentermijn voor de zitting is ingediend.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de late indiening van dat rapport in zijn belangen is geschaad. Het beroep van verweerder op het beginsel van de goede procesorde faalt derhalve.
De rechtbank is echter van oordeel dat het rapport van 25 april 2018 niet bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken omdat dit rapport op medische informatie van na het ontslagbesluit ziet en verweerder met deze informatie geen rekening heeft kunnen houden in zijn besluitvorming. Dit geldt evenzeer met betrekking tot de overige in beroep overgelegde medische stukken, die na het ontslagbesluit zijn uitgebracht.
10.2
De rechtbank stelt vast dat het beroep van eiser voornamelijk is gericht tegen het standpunt van verweerder dat van een ontslagverbod zoals genoemd in artikel 8.7, eerste lid, onder a 1, van de CAO-NU geen sprake was ten tijde van het uitbrengen van het voornemen en het nemen van het ontslagbesluit. Eiser stelt dat hij toen ziek en arbeidsongeschikt was waardoor verweerder niet tot het nemen van het ontslagbesluit mocht overgaan. Volgens eiser is verweerder in zijn besluitvorming ten onrechte van het deskundigenoordeel van het UWV en het advies van de bedrijfsarts uitgegaan.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat na het deskundigenoordeel van het UWV geen objectieve medische verklaring is overgelegd waaruit blijkt dat eiser ten tijde van het uitbrengen van het ontslagvoornemen arbeidsongeschikt was. Hierbij is van belang dat uit het advies van 17 oktober 2016 van de bedrijfsarts blijkt dat de bedrijfsarts eiser arbeidsgeschikt voor passend werk achtte maar met een andere leidinggevende. De omstandigheid dat de bedrijfsarts eiser ondanks het deskundigenoordeel van het UWV niet 100% maar 90% arbeidsgeschikt achtte heeft blijkens dat advies te maken gehad met arbeid gerelateerde factoren, en niet met ziekte. Aan de omstandigheid dat de bedrijfsarts eiser op 17 oktober 2016 10% arbeidsongeschikt heeft geacht komt daarom geen doorslaggevende betekenis toe en maakt niet dat verweerder bij het uitbrengen van het ontslagvoornemen niet van het deskundigenoordeel van het UWV mocht uitgaan.
Verweerder heeft naar aanleiding van hetgeen eiser over zijn medische situatie in de zienswijze heeft aangevoerd, met betrekking tot de vraag of eiser per 1 november 2016 ziek en/of arbeidsongeschikt was een deskundigenoordeel aangevraagd bij ICARA, een onafhankelijke organisatie met ervaring op het gebied van medische expertise. Verweerder heeft eiser bij brief van 15 december 2016 hierover geïnformeerd en erop gewezen dat eiser verplicht is om zijn medewerking aan de medische expertise bij ICARA te verlenen indien eiser van mening is dat hij ziek is. Uit het door ICARA uitgebrachte rapport van medische expertise blijkt echter dat eiser niet aan dat medisch onderzoek wilde meewerken en ICARA daarom niet heeft kunnen beoordelen of eiser per 1 november 2016, dan wel ten tijde van het onderzoek, ziek en/of arbeidsongeschikt was. Blijkens dat rapport wilde eiser het gesprek met de arts alleen onder zijn voorwaarden laten plaatsvinden waardoor het niet mogelijk was om een adequaat medische expertise onderzoek uit te voeren. Eiser wilde niet meewerken met de werkwijze van inzagerecht, correctierecht en blokkeringsrecht.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het aanvragen van een medische expertise bij ICARA aan zijn vergewisplicht heeft voldaan met betrekking tot de vraag of eiser in de voor de besluitvorming relevante periode arbeidsongeschikt was. Dat deze vraag onbeantwoord is gebleven in het rapport van ICARA, dient in redelijkheid voor rekening en risico van eiser te komen. Eiser heeft niet betwist dat hij aan het onderzoek bij ICARA alleen onder zijn eigen voorwaarden wilde meewerken en heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze opstelling van hem destijds door medische redenen werd veroorzaakt. Ook uit de verklaringen van eiser ter zitting blijkt dat eiser niet door een medische reden niet meegewerkt heeft aan het onderzoek bij ICARA, maar omdat hij de informatie uit dat onderzoek alleen voor zichzelf wilde houden. Dat er sprake zou zijn geweest van omstandigheden waardoor eiser niet verantwoordelijk zou mogen worden gehouden voor het niet meewerken aan het onderzoek van ICARA, is de rechtbank niet gebleken.
Eiser zelf heeft ook geen deskundigenoordeel ingebracht waaruit zou kunnen blijken dat hij op de voor de besluitvorming relevante data arbeidsongeschikt was. De overgelegde
journaalregels van de huisarts volstaan niet, reeds omdat de huisarts niet over het beoordelen van de mate van de arbeids(on)geschiktheid gaat.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om nader onderzoek omtrent de arbeidsgeschiktheid van eiser te laten verrichten. Het had op de weg van eiser gelegen om zijn medische omstandigheden naar voren te brengen in het kader van het onderzoek bij ICARA, dan wel een deskundigenoordeel over de mate van zijn arbeidsgeschiktheid in te brengen. Nu eiser dit heeft nagelaten, is verweerder in zijn besluitvorming terecht ervan uitgegaan dat gezien het deskundigenoordeel van het UWV, inhoudende dat eiser volledig arbeidsgeschikt is, van een ontslagverbod als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, onder a 1, van de CAO-NU geen sprake is.
De in bezwaar en beroep ingebrachte medische informatie van behandelende specialisten, voor zover deze informatie van voor het ontslagbesluit dateert of op de situatie van voor het ontslagbesluit ziet, bevat naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzingen voor een ander oordeel. Hierbij is van belang dat uit een e-mail van 12 juni 2017 van de bedrijfsarts, die verweerder ter zitting met de instemming van eiser heeft overgelegd, blijkt dat de bedrijfsarts bij het uitbrengen van het advies van 17 oktober 2016 op de hoogte was van de medische stukken van de behandelaars van eiser van vóór 1 november 2016. Daarbij heeft de bedrijfsarts aangegeven dat hij alle medische informatie die hij nodig had, van eiser en zijn behandelaars in 2015 en 2016 had ontvangen en dat de bedrijfsarts meer inhoudelijke medische expertise niet nodig had voor het uitbrengen van zijn advies.
Uit het advies van de bedrijfsarts van 17 oktober 2016 blijkt dat hij op grond van die informatie geen arbeidsongeschiktheid door ziekte heeft geconstateerd.
Nu in bezwaar geen sprake was van nieuwe medische informatie met betrekking tot de situatie voorafgaande aan het ontslagbesluit, hoefde verweerder – mede gezien de toelichting van de bedrijfsarts in de e-mail van 12 juni 2017 – geen aanleiding te zien om de in bezwaar overgelegde medische informatie (nogmaals) aan de bedrijfsarts voor te leggen voor advies in het kader van de heroverweging in bezwaar.
10.3
Met betrekking tot de gehanteerde ontslaggrond van een verstoorde arbeidsverhouding is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op voldoende gronden op het standpunt heeft gesteld dat hiervan sprake is. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser gedurende het re-integratietraject meermaals, en ook na het doorlopen van een mediationtraject, heeft aangegeven dat hij niet voor zijn leidinggevende kan werken en dat eiser meermaals aangesproken is vanwege zijn wijze van communiceren. Uit de stukken blijkt dat verweerder zich voldoende heeft ingespannen om de verstoorde verhoudingen te herstellen. Met eiser is een mediationtraject doorlopen en is aan eiser een coachingstraject aangeboden om de wijze van zijn communicatie te verbeteren. Eiser heeft aan het coachingstraject niet meegewerkt. Ook aan het onderzoek van ICARA heeft eiser niet meegewerkt waardoor een onafhankelijke medische expertise niet mogelijk was. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen stellen dat door dit gedrag van eiser de impasse alleen maar groter is geworden en dat dit aan eiser te verwijten valt. Verweerder heeft voorts in redelijkheid kunnen stellen dat de verstoring in de verhoudingen is toegenomen doordat het gedrag van eiser haaks staat op zijn schriftelijke verklaringen dat hij voor gesprekken en voorstellen van verweerder openstaat. Verweerder ziet in dat gedrag van eiser geen grond voor een vruchtbare samenwerking.
De rechtbank is alles overziend van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voortzetting van het dienstverband met eiser in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd. Verweerder was derhalve bevoegd om eiser ontslag te verlenen omdat een redelijke grond voor ontslag aanwezig was.
De rechtbank ziet in de stukken geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De stelling van eiser dat zijn gedrag beïnvloed was door zijn ziekte, slaagt niet omdat eiser niet of onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege RLS niet heeft kunnen meewerken aan de door verweerder aangereikte middelen om de ontstane impasse te doorbreken. Zo heeft verweerder het eerdergenoemde coachingstraject voorgesteld, het ICARA-onderzoek en verschillende gesprekken. Eiser heeft al deze voorstellen afgewezen en dit heeft bijgedragen aan de verstoring in de verhoudingen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, en mr. J.J.P. Bosman en
mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.