ECLI:NL:RBDHA:2018:8253

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
NL18.11196
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland en gefinancierde rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een asielaanvraag van een Iraanse eiser. De eiser had op 12 juni 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, zoals bepaald in de Dublinverordening. De eiser had eerder asielaanvragen ingediend in Duitsland en Frankrijk, en zijn verzoek in Duitsland was afgewezen.

Tijdens de zitting op 5 juli 2018, waar zowel de eiser als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, werd het interstatelijk vertrouwensbeginsel besproken. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zou nakomen. De rechtbank stelde vast dat de eiser bijgestaan was door een advocaat in Duitsland, en dat hij niet afhankelijk was van gefinancierde rechtsbijstand. De argumenten van de eiser over systematische tekortkomingen in de rechtsbijstand in Duitsland werden verworpen, omdat deze niet relevant waren voor zijn specifieke situatie.

De rechtbank concludeerde dat de bepalingen van de Dublinverordening en de Procedurerichtlijn niet in strijd waren met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had besloten om de aanvraag niet in behandeling te nemen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigden. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door rechter J.M. Ghrib, in aanwezigheid van griffier A. Nobel, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.11196

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. Y. Tamer),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Singh).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.11197, plaatsgevonden op 5 juli 2018. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Eiser, van Iraanse nationaliteit, heeft op [datum] 2018 een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 20 april 2016 in Duitsland en op 10 januari 2018 in Frankrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Eiser heeft onder andere verklaard dat zijn verzoek in Duitsland is afgewezen. Verweerder heeft de Duitse autoriteiten op 24 mei 2018 op grond van Verordening (EU) 604/2013 (hierna: de Dublinverordening) verzocht om eiser terug te nemen. De Duitse autoriteiten hebben middels het claimakkoord van 6 juni 2018 op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening hiermee ingestemd.
Onder de werking van de Dublinverordening mag verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Eiser heeft in het door hem in beroep gevoerde betoog niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen.
De rechtbank stelt vast dat eiser, zoals hij in zijn gehoor heeft verklaard en hetgeen door zijn gemachtigde ter zitting is bevestigd, is bijgestaan door een advocaat tijdens zijn asielprocedure in Duitsland. De gemachtigde van eiser heeft aangegeven dat eiser dan wel zijn familie deze advocaat hebben bekostigd. De rechtbank is van oordeel dat eiser aldus kennelijk niet is aangewezen op gefinancierde rechtsbijstand. Eisers stelling dat sprake is van systematische tekortkomingen omdat niet in alle gevallen wordt voorzien in gefinancierde rechtsbijstand, is gezien het hiervoor overwogene dan ook niet te relateren aan de feitelijke situatie van eiser. De rechtbank zal evenwel deze grond bespreken nu de gemachtigde van eiser heeft verzocht prejudiciële vragen te stellen.
Zowel artikel 27, zesde lid, van de Dublinverordening, als artikel 20, derde lid, van de Richtlijn 2013/32/EU (hierna: de Procedurerichtlijn) staat toe dat de toegang tot gefinancierde rechtsbijstand afhankelijk kan worden gesteld van de reële kans van slagen van de procedure. De kans van slagen dient te worden beoordeeld door de onafhankelijke rechter of een andere bevoegde instantie. Als een andere instantie de beoordeling verricht, dient die beoordeling vatbaar te zijn voor beroep bij de rechter. De gemachtigde van eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan die bepalingen in Duitsland niet wordt voldaan.
Dat bovengenoemde artikelen in de Dublinverordening en de Procedurerichtlijn in strijd zouden zijn met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) kan niet worden gevolgd. De rechtbank overweegt dat in punt 60 van de considerans van de Procedurerichtlijn uitdrukkelijk is opgenomen dat bij de totstandkoming van de bepalingen van die richtlijn het Handvest in acht is genomen. In hetgeen de gemachtigde van eiser heeft aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank geen grond gelegen om te oordelen dat de bepalingen in de Procedurerichtlijn in strijd zijn met het Handvest. Immers dat in een procedure wordt beslist of aanspraak bestaat op gefinancierde rechtsbijstand maakt niet dat de daadwerkelijke toegang tot de rechter niet gewaarborgd is.
De beroepsgrond faalt en de rechtbank ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Verweerder heeft zich –met de in het besluit gegeven motivering- dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat ten opzichte van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan of dat door de overdracht van eiser aan Duitsland een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 4 van het Handvest.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eiser hier te lande te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening nu eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigd.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.