ECLI:NL:RBDHA:2018:8205

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
18.10254
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht onder Dublinverordening van alleenstaande meerderjarige man uit Irak

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een alleenstaande meerderjarige man uit Irak. De eiser had op 24 januari 2018 een asielaanvraag ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat Oostenrijk verantwoordelijk was voor zijn verzoek om internationale bescherming. Eiser was eerder overgedragen aan Oostenrijk en had daarna in Duitsland asiel aangevraagd, maar Duitsland had geen claim ingediend. Vervolgens had eiser in Italië een asielverzoek gedaan, maar Italië had nagelaten om hem tijdig over te dragen. De rechtbank stelde vast dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, omdat Italië niet binnen de gestelde termijn had gereageerd op de claim van Nederland. Eiser had geen zienswijze ingediend tegen het voornemen van verweerder om hem aan Italië over te dragen.

Tijdens de zitting betoogde eiser dat de termijnen uit de Dublinverordening verstreken waren en dat zijn aanvraag inhoudelijk behandeld had moeten worden. De rechtbank oordeelde echter dat artikel 13 van de Dublinverordening niet van toepassing was, omdat eiser asiel had aangevraagd in Italië. Eiser betwistte dat hij eerder in Italië asiel had aangevraagd, maar de rechtbank concludeerde dat de Eurodactreffer en de stilzwijgende aanvaarding van het claimverzoek door Italië voldoende bewijs boden dat eiser in Italië om asiel had verzocht.

De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië systeemfouten vertoonden. De rechtbank oordeelde dat de enkele stelling dat hij hoogstwaarschijnlijk op straat zou belanden onvoldoende was om aan te nemen dat Italië zich niet aan de Opvangrichtlijn hield. Eiser voerde verder aan dat hij verantwoordelijk was voor de zorg van zijn moeder, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat zijn moeder van hem afhankelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

+RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.10254
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Jankie),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 mei 2018 (het bestreden besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.10255, plaatsgevonden op 29 juni 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

Eiser is een alleenstaande meerderjarige man uit Irak. Hij heeft op 24 januari 2018 een asielaanvraag ingediend. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft eerder bij uitspraak van 12 mei 2016 (NL16.917) overwogen dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor het verzoek om internationale bescherming van eiser. Eiser is overdragen aan Oostenrijk en heeft hierna in Duitsland asiel gevraagd. Duitsland heeft geen claim doen uitgaan. Hierna heeft eiser in Italië een asielverzoek gedaan. Hoewel Duitsland de claim van Italië vervolgens heeft geaccepteerd heeft Italië nagelaten om eiser tijdig over te dragen. Eiser heeft zijn stelling dat hij vanuit Italië is teruggekeerd naar Irak niet met documenten onderbouwd. Om die reden heeft Nederland thans Italië gevraagd om eiser terug te nemen. Nu Italië niet binnen twee weken heeft gereageerd op deze claim, is Italië volgens artikel 25 van de Verordening (EU) 604/2013 (Dublinverordening) verantwoordelijk geworden voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
Eiser heeft geen zienswijze in gediend tegen verweerders voornemen om hem aan Italië over te dragen.
Eiser heeft ter zitting betoogd dat de termijnen uit artikel 13 van de Dublinverordening verstreken zijn en dat verweerder daarom zijn aanvraag inhoudelijk had moeten behandelen. De rechtbank stelt echter vast dat artikel 13 van de Dublinverordening niet van toepassing is in het geval van eiser, nu eiser asiel heeft gevraagd in Italië.
In beroep heeft eiser betwist dat hij eerder in Italië asiel heeft gevraagd, omdat hij slechts vingerafdrukken heeft afgestaan. Zijn verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 30 april 2014 en 24 juni 2016 over de formele start van de asielprocedure op grond van artikel 20 van de Dublinverordening gaat evenwel niet op, omdat die oordelen betrekking hadden op de start van de asielprocedure in Nederland. Met de voorhanden zijnde Eurodactreffer van 28 september 2016 en de stilzwijgende aanvaarding van het claimverzoek door Italië is de aanname gerechtvaardigd dat eiser in Italië om asiel heeft verzocht. Verweerder hoeft hier geen nader onderzoek naar te doen. Behalve aan de verplichtingen uit de Dublinverordening is Italië eveneens gebonden aan de Europese asielrichtlijnen. Derhalve is er evenmin aanleiding te twijfelen aan de toegang van eiser tot de asielprocedure.
Eiser wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Italië systeemfouten vertonen. Het beroep op het rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 15 augustus 2016 slaagt niet, zo volgt uit de uitspraak van de AbRS van 16 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:73). Voor zover eiser specifiek heeft gewezen op paragraaf 9.4 van dit rapport, wordt overwogen dat er in het geval van jonge alleenstaande mannen vanuit wordt gegaan dat geen aanvullende garanties nodig zijn voor wat betreft de vraag of er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden aangenomen dat Italië zich aan de Opvangrichtlijn houdt. De enkele niet uitgewerkte stelling in bedoelde paragraaf dat zij hoogstwaarschijnlijk op straat belanden is onvoldoende voor een ander oordeel.
Eiser heeft verder een beroep gedaan op de band met zijn moeder en stelt dat verweerder gebruik had moeten maken van diens discretionaire bevoegdheid om de asielaanvraag inhoudelijk te behandelen. Eiser stelt dat hij in Nederland de zorg voor zijn moeder op zich heeft genomen en dat zij van hem afhankelijk is.
De rechtbank stelt vast dat eiser meerderjarig is en sinds lange tijd geen deel meer uitmaakt van het gezin van zijn moeder, zodat de artikelen 8 tot en met 11 van de Dublinverordening niet van toepassing zijn. Verder heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat zijn moeder wegens ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd van hem afhankelijk is. Uit zijn verklaringen blijkt dat zijn broer en zus hun moeder tot op heden hebben verzorgd voor zover nodig. Niet aannemelijk is geworden dat dat niet langer mogelijk is. Evenmin heeft eiser een instemmingsverklaring overgelegd, zoals bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening.
Hetgeen door eiser in beroep en ter zitting naar voren is gebracht, hoefde evenmin aanleiding te zijn om de asielaanvraag inhoudelijk te behandelen met toepassing van artikel 17 de Dublinverordening, gelet ook op de grote beslissingsruimte die verweerder daarbij heeft.
Het beroep is daarom ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier, op 29 juni 2018.
Dit proces-verbaal is digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.