ECLI:NL:RBDHA:2018:8205
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en overdracht onder Dublinverordening van alleenstaande meerderjarige man uit Irak
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een alleenstaande meerderjarige man uit Irak. De eiser had op 24 januari 2018 een asielaanvraag ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat Oostenrijk verantwoordelijk was voor zijn verzoek om internationale bescherming. Eiser was eerder overgedragen aan Oostenrijk en had daarna in Duitsland asiel aangevraagd, maar Duitsland had geen claim ingediend. Vervolgens had eiser in Italië een asielverzoek gedaan, maar Italië had nagelaten om hem tijdig over te dragen. De rechtbank stelde vast dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, omdat Italië niet binnen de gestelde termijn had gereageerd op de claim van Nederland. Eiser had geen zienswijze ingediend tegen het voornemen van verweerder om hem aan Italië over te dragen.
Tijdens de zitting betoogde eiser dat de termijnen uit de Dublinverordening verstreken waren en dat zijn aanvraag inhoudelijk behandeld had moeten worden. De rechtbank oordeelde echter dat artikel 13 van de Dublinverordening niet van toepassing was, omdat eiser asiel had aangevraagd in Italië. Eiser betwistte dat hij eerder in Italië asiel had aangevraagd, maar de rechtbank concludeerde dat de Eurodactreffer en de stilzwijgende aanvaarding van het claimverzoek door Italië voldoende bewijs boden dat eiser in Italië om asiel had verzocht.
De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië systeemfouten vertoonden. De rechtbank oordeelde dat de enkele stelling dat hij hoogstwaarschijnlijk op straat zou belanden onvoldoende was om aan te nemen dat Italië zich niet aan de Opvangrichtlijn hield. Eiser voerde verder aan dat hij verantwoordelijk was voor de zorg van zijn moeder, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat zijn moeder van hem afhankelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.