Overwegingen
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] . Zij heeft de Indonesische nationaliteit. Op 29 maart 2017 heeft zij een aanvraag gedaan voor een reguliere verblijfsvergunning met als verblijfsdoel ‘familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM’. Zij beoogt verblijf in Nederland bij referent, met wie zij sinds juli 2014 een relatie heeft.
2. Bij primair besluit van 3 mei 2017 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat eiseres niet beschikt over een geldige mvven zij niet van dit vereiste kan worden vrijgesteld. Het door eiseres tegen dit besluit gerichte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich hierbij primair op het standpunt gesteld dat geen familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM wordt aangenomen tussen eiseres en referent. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de gestelde partnerrelatie niet leidt tot een vrijstelling van het mvv-vereiste.
3. Verweerder heeft na de eerste behandeling van het beroep op de zitting van 8 januari 2018 zijn besluit deels herzien, door zich op het standpunt te stellen dat het bestaan van een partnerrelatie wel wordt aangenomen. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat er geen aanleiding bestaat om voorbij te gaan aan het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb. Een schending van artikel 8 van het EVRM wordt niet aangenomen. Er is geen sprake van belemmeringen om het gezinsleven in Indonesië uit te oefenen. In de medische situatie van referent wordt geen belemmering gezien. Tot slot ziet verweerder geen aanleiding om toepassing te geven aan de hardheidsclausule, zoals verwoord in artikel 3.71, derde lid, van het Vb en hoofdstuk B1/4.1 van de Vc.
4. Eiseres heeft hiertegen in beroep aangevoerd dat de belangenafweging ten onrechte in het nadeel van eiseres is uitgevallen. Referent is terminaal ziek en zijn medische situatie is niet stabiel. Referent is afhankelijk van de mantelzorg van eiseres. Eiseres kan om die reden niet afreizen naar Indonesië en er is sprake van objectieve belemmeringen om het familieleven daar uit te oefenen. De belangen van referent en zijn banden met Nederland dienen te worden meegewogen bij de beoordeling of sprake is van een ‘
real hardship’dan wel een ‘
certain degree of hardship’. Verwezen wordt naar de arresten van het EHRMin de zaken van Omojudi tegen het Verenigd Koninkrijk en Jeunesse tegen Nederland. Ten onrechte heeft verweerder geen ‘
fair balance’gevonden tussen de belangen van eiseres en haar partner bij uitoefening van hun familieleven enerzijds en het algemeen belang van de Nederlandse samenleving anderzijds. Daarnaast beroept eiseres zich op de hardheidsclausule, gelet op de medische omstandigheden van referent. Ter onderbouwing van de medische toestand van referent heeft zij in beroep een notitie van E. Croonenberg, huisarts, van 21 augustus 2017, een uitdraai van de medische geschiedenis tot 5 december 2017 van referent en een brief van dr. W.M. van der Deure-Gielisse, internist-oncoloog van 13 maart 2018 ingebracht. Aan alle overige vereisten voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning op basis van uitoefening van het gezinsleven is voldaan. Het vasthouden aan het mvv-vereiste drukt onevenredig zwaar op de situatie van eiseres en referent, aldus eiseres.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Tussen partijen is niet langer in geschil dat tussen eiseres en referent gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRMdient er in het kader van artikel 8 van het EVRM, ongeacht of sprake is van een positieve of negatieve verplichting, een
‘fair balance’te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van de betreffende lidstaat. Daarbij moeten alle feiten en omstandigheden die voor die belangenafweging van betekenis zijn, kenbaar worden betrokken. Bij deze afweging komt de betreffende lidstaat een zekere beoordelingsruimte toe. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend dient te zijn.
6. De rechtbank stelt voorop dat eiseres nimmer rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Uit de jurisprudentie van het EHRM en de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, volgt dat indien het gaat om een eerste toelating, slechts in zeer uitzonderlijke situaties sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM indien verblijf wordt geweigerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat verweerder bij de belangenafweging die hij in het bestreden besluit heeft gemaakt ten aanzien van het familie- en gezinsleven en het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, niet de vereiste ‘fair balance’ heeft bereikt.
7. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit en het aanvullende besluit van 14 februari 2018 dat verweerder de omstandigheden in Indonesië en de gestelde problemen die eiseres en referent daar zullen ondervinden, conform de hierboven genoemde jurisprudentie heeft meegewogen. De rechtbank overweegt dat verweerder zwaar gewicht heeft mogen toekennen aan het feit dat eiseres in Nederland gezinsleven met referent is gaan uitoefenen terwijl zij onrechtmatig in Nederland verbleef. Dat referent Nederlander is en derhalve wel rechtmatig verblijf heeft, doet aan het vorenstaande niet af. De rechtbank overweegt verder dat verweerder in de belangenafweging heeft mogen betrekken dat er geen objectieve belemmering is om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Dat referent ziek is, maakt niet dat er sprake is van een objectieve belemmering. Verder is niet gebleken dat referent afhankelijk is van de mantelzorg van uitsluitend eiseres. Die mantelzorg zou referent bijvoorbeeld ook van de thuiszorg kunnen krijgen. Dat de internist-oncoloog in haar brief van 13 maart 2018 heeft verklaard dat eiseres die zorg nu op zich neemt, maakt dit niet anders. Niet gebleken is dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de medische informatie die eiseres heeft ingebracht. De medische situatie van de partner van eiser was bekend bij verweerder ten tijde van het aanvullende besluit van 14 februari 2018 en uit de nadien ingebrachte medische stukken is geen nieuwe informatie naar voren gekomen die nog niet bekend was bij verweerder.
8. De rechtbank is verder van oordeel dat eiseres geen geslaagd beroep kan doen op de hardheidsclausule. Verweerder heeft bij de vraag of het stellen van het mvv-vereiste tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, beleids- en beoordelingsruimte. Dit betekent dat de rechtbank de beoordeling van verweerder slechts terughoudend kan toetsen. Niet gebleken is dat het voor eiseres onmogelijk is geweest om een mvv aan te vragen in Indonesië. Dat de referent ziek is, heeft verweerder niet tot een andersluidend standpunt hoeven brengen. Verweerder heeft in dat kader kunnen stellen dat niet is gebleken dat referent afhankelijk is van zorg die alleen eiseres kan bieden. Dat referent regelmatig naar het ziekenhuis moet voor behandeling en controle, maakt niet dat hij niet kan reizen. Daarnaast kan eiseres ook alleen afreizen naar Indonesië voor het aanvragen van het benodigde mvv. Dat eiser behandeld wordt met palliatieve chemotherapie, maakt niet dat sprake is van een medische noodsituatie op korte termijn.
10. Derhalve heeft verweerder terecht geconcludeerd dat er geen redenen zijn om eiseres vrij te stellen van het mvv-vereiste.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.