ECLI:NL:RBDHA:2018:8143

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
C/09/547327 / JE RK 18-232
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen met Deense nationaliteit

In deze zaak verzoekt de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden, om de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen met Deense nationaliteit. De rechtbank Den Haag oordeelt dat de minderjarigen belang hebben bij een rustige en stabiele plek, bij voorkeur in een gezinssituatie. De rechtbank wijst het verzoek tot plaatsing in een instelling in Denemarken toe, ondanks dat de voorkeur uitgaat naar een gezinssetting. De rechtbank stelt vast dat de minderjarigen sinds 2015 onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling en dat er zorgen zijn over de opvoedvaardigheden van de moeder. De rechtbank concludeert dat de huidige pleeggezinnen niet perspectiefbiedend zijn en dat de kinderen in een observatie-instelling in Denemarken geplaatst moeten worden. De rechtbank verlengt de ondertoezichtstelling tot 1 december 2018 en verleent toestemming voor de wijziging van verblijfplaats van de minderjarigen. De beslissing is genomen in het belang van de kinderen, waarbij ook rekening is gehouden met hun achtergrond en de noodzaak voor een zorgvuldige overdracht aan de Deense autoriteiten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd & Bopz
Zaaksgegevens: C/09/547327 / JE RK 18-232
C/09/554752 / JE RK 18-1207
Datum uitspraak: 2 juli 2018

Beschikking van de Meervoudige Kamer

I. Verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
II. Toestemming wijziging verblijfplaats ex artikel 1:265i BW
in de zaak naar aanleiding van de op respectievelijk 31 januari 2018 (I) en
4 juni 2018 (II) ingekomen verzoeken van:
Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling),
betreffende:
- [minderjarige 1]geboren op [geboortedag 1] 2006 te [geboorteplaats 1] [woonplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
- [minderjarige 2]geboren op [geboortedag 2] 2015 te [geboorteplaats 1] [woonplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 2] ;
- [minderjarige 3]geboren op [geboortedag 3] 2016 te [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen: [minderjarige 3] ,
hierna tezamen te noemen: de minderjarigen.
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[de vrouw]

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,

[pleegouders 1] ,

hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 1] ,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

[pleegouders 2] ,

hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 2] ,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

[pleegmoeder] ,

hierna te noemen: de pleegmoeder van [minderjarige 3] ,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

De verzoeken en het procesverloop

Bij inleidend verzoekschrift (I) heeft de gecertificeerde instelling verzocht tot verlenging van de ondertoezichtstelling, alsmede tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg.
Bij beschikking van 16 april 2018 van de kinderrechter in deze rechtbank is de ondertoezichtstelling en de machtiging om de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd van 21 april 2018 tot 21 juli 2018. De behandeling van het verzoek is voor het overige aangehouden.
Vervolgens heeft de gecertificeerde instelling verzocht toestemming te verlenen tot wijziging in het verblijf van de minderjarigen (II). Aanvankelijk heeft de gecertificeerde instelling ook verzocht tot overdracht van de bevoegdheid om op verzoek I te beslissen aan een gerecht in [woonplaats] , maar dit verzoek is op de zitting van 20 juni 2018 weer ingetrokken. Ter gelegenheid van de zitting van 20 juni 2018 zijn de overige verzoeken aangehouden, onder meer vanwege het feit dat de pleegouders van [minderjarige 1] verhinderd waren en uitdrukkelijk op de verzoeken wensten te worden gehoord. De kinderrechter heeft de zaak verwezen naar de Meervoudige Kamer. Daarnaast heeft de kinderrechter onder meer verzocht dat:
 de gecertificeerde instelling ervoor zorg draagt dat alle belanghebbenden beschikken over dezelfde stukken;
 de gecertificeerde instelling aan de rechtbank en de belanghebbenden schriftelijk het standpunt van de betrokken gedragswetenschapper(s) op de verzoeken overlegt;
 die gedragswetenschapper(s) op de volgende zitting aanwezig zijn;
 de Raad op grond van art. 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna te noemen: Rv) advies uitbrengt over de verzoeken en dat de Raad aanwezig is op de volgende zitting.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
– de verzoekschriften;
– een brief van 28 mei 2018 van de pleegouders van [minderjarige 1] ;
– een brief van 14 juni 2018 met bijlage van [dhr A] de zoon van de pleegouders van [minderjarige 1] ;
– brieven van 14 juni 2018 (met bijlagen) en 18 juni 2018 van de zijde van de gecertificeerde instelling;
– een brief van 18 juni 2018 van de moeder;
– een brief van 19 juni 2018 van de gemeente Delft;
– brieven van 19 juni 2018 en 25 juni 2018 van de gemeente [gemeente] , Denemarken;
– een e-mail van 29 juni 2018 van de gecertificeerde instelling met als bijlage een rapport van Jeugdformaat van 25 juni 2018.
Op 2 juli 2018 heeft de rechtbank de verzoeken ter zitting met gesloten deuren gezamenlijk behandeld. Daarbij zijn verschenen:
– de heer [B] en mevrouw [C] , namens de gecertificeerde instelling;
– de moeder met een tolk, mevrouw E. ter Poort-Hansen;
– de pleegouders van [minderjarige 1] ;
– de pleegmoeder van [minderjarige 2]
– de pleegmoeder van [minderjarige 3] ;
– mevrouw [D] van Stichting Jeugdformaat, als informant;
– mevrouw [E] , namens de Raad, als informant;
– de heer [dhr A] de zoon van de pleegouders van [minderjarige 1] , als informant.
[minderjarige 1] is voorafgaand aan de zitting in raadkamer gehoord.
De pleegvader van [minderjarige 2] is opgeroepen doch niet verschenen.

Feiten

 Voor zover de rechtbank dat uit de beschikbare stukken kan afleiden, is de moeder belast met het ouderlijk gezag.
 De moeder is met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in 2015 vanuit [woonplaats] naar Nederland gekomen, vlak voordat in [woonplaats] een zitting zou plaatsvinden naar aanleiding van een verzoek tot uithuisplaatsing van Frey en [minderjarige 2] . [minderjarige 1] is eerder in 2014 in [woonplaats] uit huis geplaatst geweest.
 Sinds 27 januari 2017 staan de minderjarigen (voorlopig) onder toezicht van de gecertificeerde instelling en is de gecertificeerde instelling gemachtigd de minderjarigen uit huis te plaatsen.
 De minderjarigen verblijven feitelijk in pleeggezinnen.
 De moeder is inmiddels weer terugverhuisd naar [woonplaats] .
 De moeder en de minderjarigen hebben allen de Deense nationaliteit.

Standpunten partijen

Van de zijde van de gecertificeerde instelling is het volgende aangevoerd. Eerder in deze procedure is aan de orde geweest dat het in belang van de minderjarigen is dat zij terugkeren naar [woonplaats] , waar hun moeder en overige familieleden wonen en gelet ook op hun nationaliteit en de aanspraak die zij kunnen maken op voorzieningen. De gecertificeerde instelling geeft aan veel inspanningen te hebben verricht om die terugkeer te realiseren. Aanvankelijk zijn er gesprekken en plannen gemaakt met de Deense gemeente Sønderborg, maar dat is uiteindelijk op niets uitgelopen. Door tussenkomst van de Nederlandse Centrale Autoriteit is de gemeente [stad 3] , waar de moeder op dit moment woont, bereid gevonden om zich over de minderjarigen te ontfermen. Eén van de voorwaarden die de gemeente [stad 3] daarbij stelt, is dat de minderjarigen eerst drie maanden worden opgenomen in een observatie-instelling in de vorm van een kleinschalig kindertehuis. Daarna wordt gekeken welk traject verder voor hen wordt ingezet en of zij al dan niet in een pleeggezin zullen worden geplaatst. Kennelijk is dit gangbaar binnen het Deense kinderbeschermingsstelsel nu deze observatieperiode ook aan de orde was bij de gemeente Sønderborg.
Tussen met name [minderjarige 1] en haar grootouders is goed contact. Er was eerder sprake van dat [minderjarige 1] bij hen geplaatst zou kunnen worden na de observatieperiode. De moeder gaat echter niet akkoord met deze plaatsing en volgens de Deense regelgeving kan zij een plaatsing blokkeren, zo heeft de gemeente [stad 3] meegedeeld.
De gecertificeerde instelling vindt de tijdelijke plaatsing in een instelling in plaats van in een gezinssetting minder gelukkig gelet ook op de achtergrond van de minderjarigen, maar heeft daarover niets te zeggen. Voor het overige onderschrijft de gecertificeerde instelling het plan van de gemeente [stad 3] , nu het in het belang van de minderjarigen is dat zij zo spoedig mogelijk naar [woonplaats] terugkeren. De pleeggezinnen waar de minderjarigen thans verblijven zijn bovendien niet perspectiefbiedend, zodat ze daar hoe dan ook niet kunnen blijven op de lange termijn. Vertegenwoordigers van de gemeente [stad 3] hebben de minderjarigen inmiddels in Nederland gesproken. De terugkeer staat gepland op 15/16 juli 2018 en er ligt een gedetailleerd plan om de minderjarigen onder begeleiding van hulpverleners samen met de moeder in een busje naar de instelling in de gemeente [stad 3] te brengen. Er wordt ’s nachts gereisd zodat de minderjarigen kunnen slapen en zo min mogelijk last hebben van de reis.
De moeder heeft verklaard achter het plan van de gecertificeerde instelling te staan. Zij hoopt dat de jongste twee minderjarigen na de observatieperiode zo snel mogelijk bij haar kunnen worden geplaatst. Voor [minderjarige 1] verwacht ze dat het lastig zal zijn om haar binnen afzienbare tijd bij haar te plaatsen gezien de problematiek van [minderjarige 1] . Zij staat niet achter een plaatsing bij de grootouders omdat de grootouders in haar optiek onderling een spanningsvolle relatie hebben die een negatief effect zal hebben op [minderjarige 1] .
De pleegouders van [minderjarige 1] zien het belang dat [minderjarige 1] dat terugkeert naar [woonplaats] , maar hebben grote bezwaren tegen de plannen zoals die er nu liggen. [minderjarige 1] is flink beschadigd geraakt door wat zij heeft meegemaakt en het is niet in haar belang om dan steeds maar doorgeschoven te worden. Een tijdelijke plaatsing in een instelling en het onzekere toekomstperspectief zullen haar alleen nog maar meer schade berokkenen, aldus de pleegouders. Zij zouden het liefste zien dat [minderjarige 1] direct bij haar grootouders geplaatst wordt, dan wel in een ander perspectiefbiedend pleeggezin in [woonplaats] . Als dat niet tot de mogelijkheden behoort en zolang de onzekerheid over haar perspectief voortduurt, zijn de pleegouders bereid voor [minderjarige 1] te blijven zorgen. Zij zijn ook bereid om in Nederland als perspectiefbiedend pleeggezin voor [minderjarige 1] te fungeren. Zij vinden bovendien dat zij door de gecertificeerde instelling slecht geïnformeerd zijn over de recente plannen en voelen zich overvallen doordat een en ander vlak voor en tijdens hun vakantie in werking is gezet.
Voor wat betreft het terugkeerplan merken zij op dat [minderjarige 1] nare ervaringen heeft met ’s nachts reizen door de wijze waarop zij met haar moeder is gevlucht vanuit [woonplaats] naar Nederland. De pleegouders zijn bereid zelf gedurende de dag met [minderjarige 1] af te reizen naar [woonplaats] om de overdracht voor haar prettiger te maken wanneer beslist wordt dat [minderjarige 1] naar [woonplaats] terugmoet.
De pleegmoeder van [minderjarige 3] en de pleegmoeder van [minderjarige 2] hebben ieder voor zich verklaard niet blij te zijn met de doorplaatsing naar een instelling, maar het wel in het belang van de minderjarigen te vinden dat ze terugkeren naar [woonplaats] . De pleegmoeder van [minderjarige 2] heeft aangegeven dat [minderjarige 2] door alles wat zij heeft moeten doorstaan beschadigd is geraakt en veel hulp en aandacht nodig heeft. ’s Nachts terugkeren naar [woonplaats] acht zij wel in het belang van [minderjarige 2] , nu reizen met [minderjarige 2] sowieso al erg moeilijk is en zij op deze wijze hopelijk zo min mogelijk van de reis hoeft mee te maken.
De Raad schaart zich achter de gecertificeerde instelling en is van mening dat laatstgenoemde zorgvuldig te werk is gegaan.

Beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
De minderjarigen hebben de Deense nationaliteit en de met het ouderlijk gezag belaste moeder woont inmiddels weer in [woonplaats] zodat de rechtbank allereerst dient te beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.
Nu [woonplaats] de verordening Brussel II bis niet heeft aangenomen, dient de vraag omtrent de bevoegdheid en het toepasselijke recht te worden beantwoord aan de hand van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, ofwel het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna: HKBV). [woonplaats] en Nederland zijn beide partij bij dit verdrag.
Kwesties betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, waaronder kinderbeschermingsmaatregelen zoals thans aan de orde zijn, vallen gelet op artikel 3 van het HKBV binnen het materiële toepassingsgebied van het verdrag. Op grond van artikel 5 van dit verdrag is de rechter van de Verdragsluitende Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft bevoegd te beslissen. Uit de stukken blijkt dat de moeder met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] sinds 2015 en [minderjarige 3] in 2016 eerst bij hun moeder en later in pleeggezinnen in Nederland woonachtig zijn en hier naar school, kinderdagverblijf respectievelijk peuterspeelzaal gaan. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de minderjarigen op dit moment hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, zodat de Nederlandse rechtbank bevoegd is om in de onderhavige zaak te beslissen.
De rechtbank zal Nederlands recht toepassen op de voorliggende kwesties aangaande de ouderlijke verantwoordelijkheid, conform het in artikel 15, eerste lid, HKBV bepaalde.
Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing en toestemming wijziging verblijfplaats
Uit de rapportage van 14 juni 2018 en haar toelichting ter zitting begrijpt de rechtbank dat de gecertificeerde instelling de categorie van de gevraagde machtiging tot uithuisplaatsing wijzigt in die zin dat zij thans verzoekt om de kinderen uit huis te plaatsen in een instelling in [woonplaats] .
Op grond van artikel 33 HKBV in samenhang met artikel 9 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming is voor de plaatsing van een kind in een instelling in een andere lidstaat noodzakelijk dat door tussenkomst van de centrale autoriteiten van Nederland en [woonplaats] er instemming is van de bevoegde instantie in [woonplaats] met de plaatsing. Uit de overgelegde stukken volgt dat er overleg heeft plaatsgevonden tussen de centrale autoriteiten en dat de gemeente [stad 3] toestemming heeft gegeven voor plaatsing van de kinderen in de instelling Vesterlund [woonplaats] . Daarmee is aan de formele vereisten van interstatelijke plaatsing van de kinderen voldaan. De vraag die vervolgens voorligt is of deze plaatsing van de kinderen buiten Nederland ook in hun belang is.
Ingevolge artikel 1:265i, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) behoeft de gecertificeerde instelling de toestemming van de kinderrechter voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander als de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de toestemming door de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling wordt verleend en slechts wordt afgewezen indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.
Aangenomen moet worden dat de minderjarigen voorafgaand aan hun huidige uithuisplaatsing blootgesteld zijn geweest aan een zeer onrustige en onveilige thuissituatie. Bij de instanties in [woonplaats] leefden grote zorgen omtrent de opvoedvaardigheden van de moeder en de veiligheid en ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en waren vermoedens van seksueel misbruik van [minderjarige 1] . [minderjarige 1] is in 2014 enige tijd uithuisgeplaatst geweest. Na intensieve begeleiding van de moeder in [woonplaats] bleek dat er onvoldoende verbetering was te constateren waarna opnieuw tot een uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en ditmaal ook [minderjarige 2] werd besloten. Moeder is in het holst van de nacht met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en zwanger van [minderjarige 3] op de vlucht voor de hulpverlening in [woonplaats] naar Nederland gekomen. In Nederland is de moeder gaan samenwonen met een partner in welke relatie veelvuldig sprake was van huiselijk geweld. Bij alle drie de kinderen is er sprake van hechtings- en gedragsproblematiek. Vast staat voorts dat de gemeente Delft vanaf oktober 2017 niet langer de opvang van de moeder in haar gemeente bekostigde, waarna de moeder naar [woonplaats] is teruggereisd.
De rechtbank stelt voorop dat de minderjarigen alle drie belang hebben bij een rustige en stabiele plek, bij voorkeur een gezinssituatie. Dit sluit aan op artikel 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) dat bepaalt dat bij een uithuisplaatsing de Staat dient te zorgen voor een passend alternatief, rekening houdend met de achtergrond en speciale behoeften van het kind. Wanneer het in het belang van het kind is dat het gescheiden wordt van zijn ouders (artikel 9, IVRK) bestaat er een rangorde in de alternatieven van opvang. Eerst moet gekeken worden of het kind terecht kan bij andere leden van de familie in ruimere zin (artikel 5 IVRK) dan of een vervangend gezin een mogelijkheid is en pas als het echt niet anders kan een passende residentiële instelling (artikelen 23 en 24 IVKR).
Duidelijk is dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] niet in het huidige pleeggezin kunnen blijven, zodat een overplaatsing op korte termijn voor hen hoe dan ook in zicht komt.
Uit het verslag van de gedragswetenschapper drs. Lengkeek (26 juni 2018) volgt dat er tussen de moeder en de kinderen een affectieve band zichtbaar is.
Voorts staat vast dat de familie van de kinderen in [woonplaats] woonachtig is.
De rechtbank stelt voorts vast dat de moeder zolang zij geen werk of vermogen heeft geen langdurige verblijfsstatus in Nederland zal kunnen verkrijgen. Dit betekent dat bij handhaving van de huidige situatie – nog daargelaten de vraag of de kinderen een zelfstandige verblijfstatus in Nederland hebben en/of kunnen verkrijgen – de kinderen niet in de nabijheid van hun moeder en familie zullen opgroeien.
Uit de toelichting van de gemeente [stad 3] , de raad en de gecertificeerde instelling leidt de rechtbank af dat de jeugdhulpverlening in [woonplaats] sowieso vasthoudt aan een observatieperiode van drie maanden in een instelling. De observatie dient onder meer voor het bepalen van een geschikte vervolgplek voor de kinderen in een pleeggezin.
Dit alles maakt dat de rechtbank plaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in [stad 1] in [woonplaats] in hun belang acht.
De pleegouders van [minderjarige 1] hebben aangegeven zo nodig voor [minderjarige 1] te willen blijven zorgen als zij niet rechtstreeks in [woonplaats] naar een ander (netwerk)pleeggezin kan worden overgeplaatst. Daargelaten de beperkte mogelijkheden die er zijn om vanuit Nederland invloed uit te oefenen op de plek waar [minderjarige 1] uiteindelijk in [woonplaats] terecht komt, is het de vraag of het laten voortduren van de huidige situatie in het belang van [minderjarige 1] moet worden geacht. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. [minderjarige 1] zou dan immers gescheiden zijn van haar moeder, zusjes, haar vader en overige familie en zal van hen kunnen vervreemden. Op de lange duur zou dit mogelijk schadelijk voor haar identiteitsvorming kunnen zijn.
Op de zitting is voorts naar voren gekomen dat de grootouders van [minderjarige 1] [grootouders] door de gemeente [stad 2] kennelijk eerder als pleeggezin zijn afgewezen. De redenen daarvoor zijn onbekend.
Dit maakt dat niet op voorhand vaststaat dat de grootouders een geschikt pleeggezin voor [minderjarige 1] kunnen zijn en dat een onderzoek daarnaar door de bevoegde instantie in [woonplaats] is aangewezen. Namens de gecertificeerde instelling is ter zitting voorts naar voren gebracht dat zij de mogelijkheid deze grootouders als netwerkgezin aan de merken nogmaals bij de Deense autoriteiten onder de aandacht zullen brengen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat ook het belang van [minderjarige 1] op de lange termijn meer is gediend bij plaatsing in [stad 2] in [woonplaats] opdat zorgvuldig onderzoek kan plaatsvinden naar een geschikt pleeggezin voor haar in [stad 3] zodat zij in de nabijheid van haar moeder, vader, zusjes en grootouders kan opgroeien. De rechtbank verleent zodoende instemming aan de gecertificeerde instemming tot plaatsing van de kinderen in de instelling [stad 2] in [woonplaats] . Het risico van terugval in parentificatiegedrag van [minderjarige 1] indien zij met haar zusjes in een instelling wordt geplaatst acht de rechtbank gering gelet op de deskundige begeleiding die in de instelling aanwezig is. De rechtbank gaat ervan uit dat ook de Deense autoriteiten er alles aan zullen doen de minderjarigen zo snel mogelijk over te plaatsen naar een geschikte gezinssetting en dat daarbij een mogelijke netwerkplaatsing bij de grootouders van [minderjarige 1] eveneens zal worden onderzocht.
Gelet op het vorengaande is de rechtbank van oordeel dat de in artikel 1:255, eerste lid, BW genoemde gronden voor ondertoezichtstelling nog aanwezig zijn en dat het noodzakelijk is de ondertoezichtstelling te verlengen tot 1 december 2018. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, BW genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing nog aanwezig zijn. Verlenging van deze maatregelen tot 1 december 2018 acht de rechtbank noodzakelijk om een zorgvuldige overdracht van het toezicht op de kinderen aan de Deense autoriteiten te waarborgen.
Met betrekking tot het verzoek van de pleegouders om hen toestemming te geven [minderjarige 1] zelf naar [woonplaats] te brengen, merkt de rechtbank op dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing aan de gecertificeerde instelling is voorbehouden en dat er geen wettelijke grond bestaat waarop de pleegouders een geschil daaromtrent aan de kinderrechter kunnen voorleggen.
De gecertificeerde instelling heeft op de zitting meegedeeld dat zij in overleg met de gemeente [stad 3] en de pleegouders zal treden over de wijze waarop de reis naar [woonplaats] zo onbelast mogelijk voor [minderjarige 1] kan plaatsvinden, gezien de omstandigheid dat [minderjarige 1] de vlucht met haar moeder vanuit [woonplaats] als traumatisch heeft ervaren en een nieuwe nachtelijke reis associaties kan oproepen met deze eerdere traumatische ervaring.
Derhalve zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De rechtbank:
verleent de Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden toestemming tot wijziging in het verblijf van de minderjarigen naar de instelling Vesterlund, gemeente [stad 3] , [woonplaats] ;
verlengt de ondertoezichtstelling van de minderjarigen van 21 juli 2018 tot 1 december 2018 met behoud van de Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden als gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling;
verlengt de aan Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden verleende machtiging om de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie jeugdhulpaanbieder en vervolgens in een voorziening voor pleegzorg van 21 juli 2018 tot 1 december 2018, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J.M. Smid-Verhage, mr. H.M. Boone en mr. drs. S.M. Borkent, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. B. Laterveer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2018.
Bij afwezigheid van de voorzitter, is deze beschikking ondertekend door mr. H.M. Boone.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.