7.3Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft aangeefster in haar eigen woning mishandeld en verkracht. Aangeefster was doodsbang voor verdachte, waardoor zij midden in de nacht haar woning, waar haar nog kleine kinderen lagen te slapen, heeft verlaten, terwijl verdachte daar nog aanwezig was, en op blote voeten over straat heeft gerend om hulp te zoeken. De rechtbank rekent dit alles verdachte zwaar aan. Iedereen moet zich veilig kunnen voelen in zijn of haar woning. Verdachte heeft met zijn handelingen een grove inbreuk gemaakt op de geestelijke en lichamelijke integriteit van aangeefster. Uit haar schriftelijke slachtofferverklaring blijkt dat aangeefster mensen niet meer vertrouwt en last heeft van paniekaanvallen. Zij heeft nog dagelijks last van de gebeurtenissen, waardoor zij niet meer in staat is haar beroep uit te oefenen.
Ook heeft verdachte aangeefster vanuit de Penitentiaire Inrichting telefonisch benaderd om ervoor te zorgen dat zij haar verklaringen over de mishandeling en verkrachting zou wijzigen of er op terug zou komen. Hij heeft hiermee de vrijheid van aangeefster om in een strafrechtelijk onderzoek te verklaren ondermijnd. Dat is zeer ernstig omdat hij heeft geprobeerd om de waarheidsvinding te belemmeren en het strafproces ten gunste van zichzelf te beïnvloeden.
Persoon van verdachte
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte van 31 mei 2018, waaruit blijkt dat verdachte eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen, onder andere ter zake ernstige geweldsdelicten. De rechtbank heeft kennisgenomen van het (niet onherroepelijke) vonnis d.d. 30 november 2017 van de meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant waarbij verdachte tot 2 jaren gevangenisstraf is veroordeeld voor het onttrekken van een minderjarig meisje aan het wettig gezag en het opzettelijk iemand van de vrijheid beroven en beroofd te houden. Dit vonnis is door de officier van justitie aan het dossier toegevoegd. De rechtbank Oost-Brabant heeft in dit vonnis – voor zover hier relevant – overwogen dat verdachte al jaren gericht lijkt te zijn op het snel vinden van een jonge vrouw om een Islamitisch huwelijk mee te sluiten. De rechtbank heeft bewezenverklaard dat verdachte de aangeefster in deze zaak heeft mishandeld door haar – als straf vanwege weglopen – heeft geslagen met een riem, een ceintuur van een riem in de mond heeft gestopt, haar keel heeft dichtgeknepen en haar omhoog heeft getild en haar tegen het gezicht heeft geslagen. Aangeefster mocht niet weg. Dat mocht niet van hem, maar dat mocht ook niet gelet op de Islamitische regels.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op de volgende rapportages die over verdachte zijn opgemaakt.
Het Pro Justitia rapport (psychologisch) van 30 april 2015
Verdachte heeft aan het onderzoek door psycholoog J. van Beek niet meegewerkt. Er vond wel een gesprek van anderhalf uur plaats waarin verdachte heeft uitgelegd waarom hij niet wil meewerken. Om die reden is het niet mogelijk om te beoordelen of sprake is van een psychische stoornis waaruit volgt dat ook het verband met het ten last gelegde niet beoordeeld kan worden. De psycholoog heeft de onderzoeksvragen niet kunnen beantwoorden. De psycholoog heeft wel opgeschreven dat de argumentatie van verdachte met betrekking tot het niet meewerken goed te volgen is en weloverwogen overkomt.
Het Pro Justitia rapport (psychiatrisch) van 30 april 2015
Verdachte heeft ook niet aan het onderzoek door psychiater I. Maksimovic meegewerkt. Om die reden heeft de psychiater de onderzoeksvragen niet kunnen beantwoorden.
Het rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC)van 23 februari 2017
Ook aan het onderzoek in het PBC, dat is bevolen in de zaak die heeft geleid tot het hierboven reeds genoemde vonnis van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 30 november 2017, heeft verdachte zijn medewerking geweigerd, waardoor de deskundigen zich hebben onthouden van advies. Door de weigering verkregen de psycholoog en psychiater slechts beperkte informatie uit de gesprekken.
Psychologisch onderzoek
Vanuit het milieuonderzoek komen sterke aanwijzingen voor ernstige persoonlijkheidsproblematiek bij verdachte naar voren. Verdachte heeft als kind zeer waarschijnlijk ernstige problemen ondervonden in de hechting, hij is ernstig verwaarloosd, afgewezen en is vervolgens ambivalent, bestraffend en ook agressief bejegend door zijn moeder. Vanuit zijn levensgeschiedenis komen duidelijke aanwijzingen naar voren dat hij door de jaren heen emotioneel steeds meer verhard is geraakt en dat hij zijn, hoogstwaarschijnlijk, negatief beladen zelfgevoel is gaan overdekken en afweren met eigen agressie, met het uitreageren van spanningen en met een egocentrisch op zichzelf en zijn eigen belangen gericht leven. De persoonlijkheidsproblematiek centreert zich rondom macht en agressie (krenkbaarheid, andermans macht en autoriteit slecht verdragen, geïnternaliseerde agressie van de opvoeder). Dit doet denken aan ernstige narcistische problematiek (mogelijk ook met kenmerken van psychopathie).
Psychiatrisch onderzoek
In het forensisch milieuonderzoek komen aanwijzingen naar voren voor het bestaan van persoonlijkheidsproblematiek. Verdachtes jeugd is allerminst vlekkeloos verlopen, waarbij een vruchtbare bodem voor het ontwikkelen van hechtingsproblematiek heeft bestaan. Vader was nauwelijks in beeld en moeder was ambivalent beschikbaar en mishandelde hem. Op affectief en pedagogisch vlak is verdachte vanaf zijn vroege jeugd evident tekortgekomen. Zijn tekorten kanaliseert hij aanvankelijk naar het zich laat aanzien op internaliserende wijze, maar vanaf intreding van de adolescentie vindt een ommekeer plaats naar externaliserende problematiek. Vanaf zijn twaalfde begeeft hij zich in een pro crimineel circuit en ontwikkelt een antisociale en verhardende leefstijl met veelvuldige civiel- en strafrechtelijke plaatsingen. Er zijn aanwijzingen voor een verhoogde mate van krenkbaarheid. Hoewel het ontwikkelen van (cluster B of narcistische) persoonlijkheidsproblematiek zeer goed voorstelbaar is en hiervoor volgens de psychiater ook duidelijke aanwijzingen voor bestaan in het onderzoek, is er onvoldoende eigen onderzoek van de psychiater mogelijk geweest om deze hypothese met zekerheid te kunnen bekrachtigen.
Beide deskundigen komen tot de conclusie dat er (met name) op basis van het milieuonderzoek, maar ook wegens hierop aansluitende illustratieve dynamiek in de groepsobservatie en de dynamiek in de beperkte contacten met de psycholoog, veel aanwijzingen zijn voor onderliggende persoonlijkheidsproblematiek. Er bestaan duidelijke aanwijzingen voor een verhoogde mate van krenkbaarheid. Verdachte lijkt zich relatief snel onheus behandeld en vernederd te voelen en krenkingen lijken aldus flinke spanningen bij hem op te roepen. De deskundigen formuleren de hypothese dat sprake zou kunnen zijn van cluster-B-persoonlijkheidsproblematiek, vermoedelijk van narcistische aard. Dat wil zeggen dat een diepgeworteld, deels onbewust, gevoel van tekortschieten bij verdachte leeft, en een overgevoeligheid voor vermeende vernederingen, waardoor hij krenkbaar is en gevoelig voor machtsongelijkheid. Gevoelens van kwetsbaarheid en krenkbaarheid worden bij narcistische problematiek compensatoir overdekt door het tegendeel (een pantser van beheerst, wat superieur gedrag).
Het rapport van de reclassering van 19 april 2017
De reclassering heeft gerapporteerd dat verdachte niet gemotiveerd is voor reclasseringsbemoeienis. De reclassering heeft verdachte tweemaal bezocht en hij gaf aan niet mee te willen werken met het opstellen van een reclasseringsadvies. De inschatting van de reclassering is dat het niet haalbaar is om een reclasseringstraject gericht op het verminderen van de kans op recidive met verdachte op te starten gezien zijn ontkenning, zijn pro criminele houding, het gebrek aan motivatie en de door het NIFP veronderstelde persoonlijkheidsproblematiek.
Straf en/of maatregel?
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de zaak tegen verdachte moet worden afgedaan met een (al dan niet lange) gevangenisstraf, of dat er aanleiding is om verdachte (eventueel daarnaast) een strafrechtelijke maatregel, zoals terbeschikkingstelling, al dan niet met dwangverpleging, op te leggen.
Maatregel?
Om de maatregel van terbeschikkingstelling te kunnen opleggen dient, ingevolge het eerste lid van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), de vraag te worden beantwoord of bij verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond (sub 1), alsmede of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist (sub 2). Voorts is krachtens de wet voor een last tot terbeschikkingstelling een advies van twee gedragsdeskundigen, waaronder een psychiater, die verdachte hebben onderzocht, vereist. Uit alle hiervoor besproken rapportages blijkt dat verdachte een weigerende observandus is in de zin van artikel 37a, derde lid, Sr in combinatie met artikel 37, derde lid, Sr. Op grond van deze wetsartikelen kan ook aan een weigerende observandus de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging worden opgelegd. De eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek, als bedoeld in artikel 37a, derde lid, Sr in combinatie met artikel 37, tweede lid, Sr vervalt in dat geval. Ook dan blijft evenwel vereist dat wordt vastgesteld dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens ten tijde van het plegen van het feit. Zonder die vaststelling is oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling niet mogelijk. Het is aan de rechter, die over de feiten oordeelt, om die vaststelling te doen. De rechter zal zich daarbij in zeer sterke mate moeten laten leiden door de bevindingen en conclusies van de gedragsdeskundigen, maar als de gedragsdeskundigen aan de grenzen komen van wat zij vanuit hun wetenschap nog kunnen verantwoorden, zal de rechter zijn eigen verantwoordelijkheid moeten nemen, voor zover de wet hem daartoe de ruimte geeft. Dit betekent dat in het uiterste geval de rechter, uiteraard slechts met grote behoedzaamheid, tot de vaststelling van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling ten tijde van het delict kan komen, ook al kunnen de gedragsdeskundigen op basis van de voor hen geldende wetenschappelijke criteria en tuchtrechtelijke normen niet tot die conclusie komen. Voor zijn beslissing dient de rechter dan wel voldoende steun te vinden in hetgeen gedragsdeskundigen zo mogelijk wél hebben kunnen vaststellen en hetgeen de rechter verder aan feiten en omstandigheden is gebleken met betrekking tot de persoon van verdachte.
Gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens?
De rechtbank hecht, bij de beantwoording van de vraag of bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, in het bijzonder waarde aan het hiervoor genoemde rapport van het PBC van 23 februari 2017. Hoewel verdachte aan het onderzoek in het PBC niet mee heeft willen werken, blijkt uit het rapport van de twee deskundigen wel dat bij verdachte, gezien de duidelijke aanwijzingen voor een verhoogde mate van krenkbaarheid, aanwijzingen voor cluster-B-persoonlijkheidsproblematiek vermoedelijk van narcistische aard bestaan.
Gelet op het rapport van de deskundigen van het PBC, bezien in het licht van de bewezenverklaring in deze zaak en voorts de overeenkomsten met de verdenking in de zaak die heeft geleid tot het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, is naar het oordeel van de rechtbank het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis bij verdachte in voldoende mate aannemelijk geworden. Een dergelijke stoornis is naar zijn aard duurzaam. Dit brengt mee dat de rechtbank concludeert dat bij verdachte, ook ten tijde van de feiten onder 1 en 2, sprake was van een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, waarbij er aanwijzingen zijn dat deze bestaat uit cluster-B-persoonlijkheidsproblematiek vermoedelijk van narcistische aard.
Recidiverisico?
In geen van de rapportages is een oordeel over het recidiverisico gegeven. Uit het strafblad komt naar voren dat verdachte meermalen is veroordeeld, ook voor ernstige geweldsdelicten. Ook liep verdachte tijdens het plegen van deze feiten in een schorsing. De bewezenverklaarde feiten in deze zaak zijn gewelddadig van aard en gelet op het strafblad van verdachte, is sprake van een escalatie in frequentie en de ernst van de feiten. Dit alles maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de kans op recidive hoog is.
Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank is de stoornis van verdachte en het daaruit voortkomende recidiverisico zodanig dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is om verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. Gelet op het advies van de reclassering betreffende de zorgmijdende houding van verdachte heeft de rechtbank geen enkel aanknopingspunt voor het opleggen van een deels voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden. Ook ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het opleggen van een TBS met voorwaarden, nu het, gelet op zijn niet-meewerkende houding bij de genoemde onderzoeken, niet reëel is dat verdachte daaraan zal meewerken. Gelet op het voorgaande bestaat naar het oordeel van de rechtbank een grote kans dat verdachte zich aan op te leggen voorwaarden zal onttrekken. De rechtbank ziet dan ook geen andere mogelijkheid dan om de terbeschikkingstelling van verdachte te gelasten en daarbij te bepalen dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd. De door verdachte onder 1 en 2 begane feiten betreffen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist de oplegging van deze maatregel. Nu de TBS-maatregel zal worden opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar hebben veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één persoon, is sprake van een ongemaximeerde TBS als bedoeld in artikel 38e Sr en kan de totale duur van de op te leggen maatregel om die reden een periode van vier jaar te boven gaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om een advies te geven over het tijdstip waarop de TBS met dwangverpleging dient aan te vangen, zoals bedoeld in artikel 37b Sr.
Straf?
De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of naast de maatregel van TBS met dwangverpleging een onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd zoals door de officier van justitie geëist. Uit het onderzoek door deskundigen van het PBC is niet gebleken dat verdachte de feiten in verminderende mate kunnen worden toegerekend, zodat de rechtbank hier ook geen rekening mee zal houden. Ter terechtzitting is op geen enkel moment gebleken dat verdachte verantwoordelijkheid neemt voor hetgeen hij het slachtoffer heeft aangedaan en de rechtbank weegt dit in zijn nadeel mee.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Aan verdachte zal dan ook, naast voornoemde maatregel, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd. Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met alle hiervoor genoemde omstandigheden en de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Deze oriëntatiepunten zijn gebaseerd op hetgeen doorgaans in soortgelijke zaken wordt opgelegd. De ernst van de feiten rechtvaardigen een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. De rechtbank acht de door de officier van justitie gevorderde straf passend en geboden.