ECLI:NL:RBDHA:2018:7904

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
09/857015-18
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting en belaging met ontoerekeningsvatbaarheid en plaatsing in psychiatrisch ziekenhuis

Op 2 juli 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van brandstichting en belaging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 18 januari 2018 opzettelijk brand heeft gesticht in een woning te Delft, wat gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar met zich meebracht. Daarnaast heeft de verdachte in de periode van 6 juli 2017 tot en met 25 september 2017 wederrechtelijk stelselmatig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van twee slachtoffers door hen te belagen. De rechtbank heeft de verdachte als volledig ontoerekeningsvatbaar beoordeeld, wat leidde tot ontslag van alle rechtsvervolging en plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor maximaal één jaar. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van € 1.515,- aan schadevergoeding aan een van de slachtoffers. De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. De beslissing is genomen op basis van de artikelen 36f, 37, 57, 157 en 285b van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/857015-18
Datum uitspraak: 2 juli 2018
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in [PI] ,
thans zonder nadere bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 9 april 2018 en 18 juni 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. Tiebosch en van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw mr. F. Kellouh naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 18 januari 2018 te Delft opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een sprei (waarop hij, verdachte, wasbenzine had aangebracht), althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan voornoemde sprei en/of een of meerdere goederen in (de hal van) de woning geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor een of meer aangrenzende woningen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een of meer in de aangrenzende woningen bevindende personen, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
2.
hij in of omstreeks de periode van 6 juli 2017 tot en met 25 september 2017 te Delft, althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer 1] , door
- op een of meerdere dagen meermalen het huis van die [slachtoffer 1] te bezoeken,
- meermalen goederen aan de voordeur van de woning van die [slachtoffer 1] te hangen en/of goederen voor de voordeur van de woning van die [slachtoffer 1] te plaatsen en/of
- meermalen brieven en/of kaarten door de brievenbus van die [slachtoffer 1] te doen,
met het oogmerk die [slachtoffer 1] , te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2016 tot en met 23 december 2017 te Delft, althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer 2] , door
- meermalen brieven en/of kaarsen en/of sigarendoosje door de brievenbus van die [slachtoffer 2] te doen en/of voor de voordeur van die [slachtoffer 2] neer te leggen en/of
- meermalen goederen van die [slachtoffer 2] van/bij de voordeur van die [slachtoffer 2] weg te halen
met het oogmerk die [slachtoffer 2] , te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks 1 januari 2016 tot en met 23 december 2017 te Delft opzettelijk en wederrechtelijk een of meerdere boedhabeeldjes en/of kerstballen, in elk geval enige goederen, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft weggemaakt.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Feit 1
Op 18 januari 2018 is brand ontstaan in een woning aan de Professor Evertslaan 121 te Delft. Ter terechtzitting heeft niet ter discussie gestaan dat deze brand door toedoen van verdachte is ontstaan. De rechtbank zal hierna volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen. Onder paragraaf 4 ‘De strafbaarheid van het bewezenverklaarde’ zal de rechtbank ingaan op het door de raadsvrouw gevoerde noodweerexcesverweer.
Feiten 2 en 3
Zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] hebben aangifte gedaan van belaging door verdachte. Gelet op het door de raadsvrouw gevoerde verweer – inhoudende dat niet aan het bewijsminimum is voldaan – ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of voldaan is aan dit vereiste.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van hetgeen onder 1, 2 en 3 primair ten laste is gelegd.
3.3
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 (feit 3 zowel primair als subsidiair) heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat steunbewijs voor de aangiften ontbreekt en ten aanzien van feit 3 subsidiair heeft zij aangevoerd dat de vereiste klacht ontbreekt. Ook kan de ten laste gelegde periode van feit 3 subsidiair niet worden bewezen.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
Feit 1
De rechtbank overweegt dat er sprake is van een bekennende verdachte in de zin van artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering en de raadsvrouw heeft voor dit feit geen vrijspraak bepleit. De rechtbank zal daarom volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 18 juni 2018;
- het proces-verbaal van aangifte Vestia, p. 26-27;
- het proces-verbaal van bevindingen van wijkagent [verbalisant] , p. 28-31;
- het proces-verbaal sporenonderzoek, p. 108-134 (inclusief bijlagen).
Feit 2
Op 25 september 2017 heeft [slachtoffer 1] aangifte gedaan van belaging door verdachte. Hij verklaarde dat hij in de afgelopen jaren al veel aangiftes tegen verdachte heeft gedaan. Sinds het ‘stopgesprek’ naar aanleiding van de aangifte van 13 september 2016 door [slachtoffer 1] is het een aantal maanden rustig geweest, maar sinds een paar maanden veroorzaakt verdachte weer veel overlast. Verdachte bezoekt aangever soms wel drie maal per dag. Verdachte hangt en zet spullen voor de deur van aangever, zoals lege bierblikjes, struiken, een houten kruis en sigarenpeuken. Ook krijgt aangever kaarten met een strop erin. Verdachte is op 19, 20, 21 september 2017 bij het huis van aangever geweest. Daarnaast is verdachte ook meerdere malen tussen 21 en 25 september 2017 bij aangever langs geweest, aldus aangever. [2]
Op 26 september 2017 heeft [slachtoffer 1] aan de politie een lijst overgelegd, waarin hij opsomt wanneer verdachte contact heeft gezocht. Op de volgende data heeft aangever brieven ontvangen: 6 en 26 juli 2017, 5 en 16 augustus 2017 en 8 september 2017. Aangever heeft de brieven overgelegd. Ze zijn gedagtekend en ondertekend door ‘ [naam 1] ’ en/of ‘ [naam 2] ’. Op 17 en 19 september 2017 trof aangever tassen aan de deur met steeds een blik bier, al dan niet met een halve sigaar. [3]
Verdachte heeft ter terechtzitting op 18 juni 2018 verklaard dat hij hetgeen op de tenlastelegging staat vermeld, niet ontkent. Ook heeft hij verklaard dat hij wel eens langs de woning van aangever [slachtoffer 1] ging en dat hij sigarenpeuken in de brievenbus van [slachtoffer 1] heeft gedaan. Ook heeft hij verklaard dat hij brieven ondertekende met ‘ [naam 1] ’ en ‘ [naam 2] ’. [4]
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 342, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering. Immers, de verklaringen van aangever worden ondersteund door de verklaring van verdachte ter terechtzitting op 18 juni 2018.
Op grond van de voorgaande bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat de aan verdachte onder 2 verweten gedragingen wettig en overtuigend bewezen zijn.
Bij de beantwoording van de vraag of de gedragingen van verdachte zijn te kwalificeren als belaging in de zin van artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht, is beslissend of er sprake was van gedragingen waardoor wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk werd gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van een ander. Het gaat er daarbij om of het lastigvallen van die ander een zekere mate van indringendheid, duur en frequentie heeft.
De rechtbank overweegt dat de gedragingen van verdachte zijn begaan na een zogenoemd ‘stopgesprek’. Aanleiding voor zo’n gesprek is dat iemand hinderlijk veel contact zoekt met een ander. Een dergelijk gesprek is er op gericht dat het zoeken van contact wordt gestaakt. Ondanks dit ‘stopgesprek’ heeft verdachte zijn gedragingen gericht op [slachtoffer 1] hervat. Gelet op het voorgaande en het grote aantal incidenten in een relatief korte periode, de variatie van zijn gedragingen, waaronder het aan de deur komen, het sturen van brieven, het hangen en zetten van verschillende goederen voor en aan de deur van aangever en de indringendheid van die gedragingen, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank in de periode vanaf 6 juli 2017 tot en met 25 september 2017 wederrechtelijk stelselmatig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] met het oogmerk om hem vrees aan te jagen en iets te doen, namelijk het afgeven van bescheiden in verband met een afwikkeling van een vermeende erfenis.
Feit 3
Op 23 december 2017 heeft [slachtoffer 2] aangifte gedaan van stalking door haar buurman, zijnde verdachte. Zij verklaarde dat haar buurman sinds twee jaren briefjes in haar brievenbus doet met onder meer de boodschap dat zij moet verhuizen. Twee briefjes zijn gedagtekend op 24 september 2017 en ondertekend door ‘ [naam 1] ’. Twee keer trof [slachtoffer 2] kaarsen aan die door de brievenbus waren gedaan. De kaarsen waren aan geweest. Ook vond zij meerdere lege sigarendoosjes tegen de voordeur en een bierblikje voor de voordeur. In een sigarendoos, die [slachtoffer 2] op 15 december 2017 voor haar voordeur aantrof, zat een brief die ondertekend was door ‘ [naam 1] ’. Ook zijn er vier Boeddhabeeldjes en kerstballen weggehaald bij de voordeur; twee Boeddha beeldjes en kerstballen werden ergens anders teruggevonden. [5]
Op 22 januari 2018 heeft verdachte verklaard dat hij wel eens een briefje in de brievenbus van zijn buurvrouw [slachtoffer 2] heeft gedaan. Ook heeft hij verklaard dat hij bij [slachtoffer 2] een Boeddhabeeldje heeft weggenomen en in het water heeft gegooid. Verder verklaarde hij dat hij de kerstballen bij [slachtoffer 2] weg heeft gehaald. De brief in het sigarendoosje heeft verdachte geschreven en de sigarendoosjes en bierblikjes heeft bij voor de voordeur van [slachtoffer 2] gelegd. [6] Ter terechtzitting op 18 juni 2018 heeft verdachte verklaard dat het best kan zijn dat hij briefjes bij [slachtoffer 2] in de brievenbus heeft gedaan en sigarendoosjes voor de deur van [slachtoffer 2] heeft neergelegd. Ook heeft hij ter terechtzitting verklaard dat hij een kaars door de brievenbus van [slachtoffer 2] heeft gedaan. [7]
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 342, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering. Immers, de verklaring van aangever wordt bevestigd door de verklaringen die verdachte heeft afgelegd tijdens zijn verhoor en ter terechtzitting op 18 juni 2018.
Op grond van de voorgaande bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat de onder 3 aan verdachte verweten gedragingen wettig en overtuigend bewezen zijn.
Zoals hiervoor onder 2 reeds is overwogen, is bij de beantwoording van de vraag of de gedragingen van verdachte zijn te kwalificeren als belaging in de zin van artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht, beslissend of er sprake was van gedragingen waardoor wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk werd gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van een ander. Het gaat er daarbij om of het lastigvallen van die ander een zekere mate van indringendheid, duur en frequentie heeft.
De rechtbank overweegt dat de gedragingen van verdachte, waaronder het bezorgen van brieven, het wegnemen van goederen, het door de brievenbus doen van gebrande kaarsen, zijn begaan over een periode van bijna twee jaren ten aanzien van een buurvrouw. Dat verdachte deze gedragingen verrichtte ten aanzien van een buurvrouw draagt bij aan de indringendheid van zijn gedragingen. Gelet op het voorgaande heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank in de periode van 1 januari 2016 tot en met 23 december 2017 wederrechtelijk stelselmatig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 2] met het oogmerk om haar te dwingen iets te doen en vrees aan te jagen.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat:
1.
hij op
of omstreeks18 januari 2018 te Delft opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een sprei (waarop hij, verdachte, wasbenzine had aangebracht),
althans met een brandbare stoften gevolge waarvan voornoemde sprei
en/of een of meerdere goederenin
(de hal van
)de woning
geheel of gedeeltelijkis
/zijnverbrand
, in elk geval brand is ontstaan,en daarvan gemeen gevaar voor
een of meeraangrenzende woningen
, in elk geval gemeen gevaar voor goederenen
/oflevensgevaar en
/ofgevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor
een of meerin de aangrenzende woningen bevindende personen
, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderente duchten was;
2.
hij in
of omstreeksde periode van 6 juli 2017 tot en met 25 september 2017 te Delft,
althans in Nederland,wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer 1] , door
- op een of meerdere dagen meermalen het huis van die [slachtoffer 1] te bezoeken,
- meermalen goederen aan de voordeur van de woning van die [slachtoffer 1] te hangen en
/ofgoederen voor de voordeur van de woning van die [slachtoffer 1] te plaatsen en
/of
- meermalen brieven en
/ofkaarten door de brievenbus van die [slachtoffer 1] te doen,
met het oogmerk die [slachtoffer 1] , te dwingen iets te doen
, niet te doen, te duldenen
/ofvrees aan te jagen;
3.
hij in
of omstreeksde periode van 1 januari 2016 tot en met 23 december 2017 te Delft,
althans in Nederland,wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer 2] , door
- meermalen brieven en
/ofkaarsen en
/ofsigarendoosje door de brievenbus van die [slachtoffer 2] te doen en/of voor de voordeur van die [slachtoffer 2] neer te leggen en
/of
- meermalen goederen van die [slachtoffer 2] van/bij de voordeur van die [slachtoffer 2] weg te halen
met het oogmerk die [slachtoffer 2] , te dwingen iets te doen,
niet te doen, te duldenen/of vrees aan te jagen.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

4.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de brandstichting (feit 1) primair op het standpunt gesteld dat sprake was van noodweerexces, waarbij verdachte een te zwaar middel in verhouding tot de aanranding heeft gebruikt. Er was een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, omdat de wijkagent langdurig aanbelde teneinde verdachte verplicht mee te nemen voor een beoordeling naar psychische gesteldheid. Subsidiair heeft de raadsvrouw gesteld dat uit het voorgaande voortvloeit dat er sprake was van psychische overmacht bij verdachte.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie was geen sprake van een noodweersituatie noch van buiten komende druk waardoor bij verdachte psychische overmacht ontstond.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat als een wijkagent langdurig aanbelt en op andere wijze
– hinderlijk – contact met iemand probeert te krijgen, dit geen ogenblikkelijke (dreigende) wederrechtelijke aanranding is. Dat verdachte dit wel zo heeft ervaren, heeft een andere oorzaak, zoals de rechtbank hierna zal overwegen. Verdediging tegen de aanwezigheid van de wijkagent was daarom niet noodzakelijk. Er was geen sprake van een noodweersituatie, noch was er sprake van een (nood)situatie waardoor psychische overmacht ontstond. De verweren ten aanzien van noodweerexces en psychische overmacht worden dan ook verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De rechtbank acht de bewezen verklaarde feiten strafbaar.

5.De strafbaarheid van de verdachte en de op te leggen maatregel

5.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten 1 en 2 ontoerekeningsvatbaar was en dat hij ten tijde van het plegen van feit 3 verminderd toerekeningsvatbaar was. Zij heeft gevorderd dat verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van de feiten 1 en 2 en dat hij voor alle feiten op grond van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht voor de duur van maximaal één jaar in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft er op gewezen dat de onderzoekers van het NIFP adviseren om verdachte voor de duur van maximaal een jaar op te laten nemen in een psychiatrisch ziekenhuis.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte is onderzocht door dr. [psychiater] , psychiater in samenwerking met [arts] , arts in opleiding tot psychiater en [klinisch psycholoog] , klinisch psycholoog.
De psychiater beschrijft dat verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van schizoaffectieve stoornis van het bipolaire type en aan een lichte stoornis in alcoholgebruik. Beide stoornissen waren ook ten tijde van de feiten aanwezig. De psychiater beschrijft dat de brandstichting uitsluitend en volledig voortkwam uit psychotische belevingen van verdachte. Zijn ernstig verstoorde realiteitstoetsing stond aan de basis van de overwegingen die hij heeft gemaakt. Ten aanzien van de belaging van [slachtoffer 1] beschrijft de psychiater dat verdachte weliswaar weet van het onrechtmatige karakter van zijn handelen, maar dat hij tijdens een manisch-psychotische periode, in het kader van zijn schizoaffectieve stoornis, niet meer ernaar kan handelen. Aan de belaging van [slachtoffer 2] liggen volgens de psychiater paranoïde overtuigingen ten grondslag. De psychiater adviseert de brandstichting en de belaging van [slachtoffer 1] niet aan verdachte toe te rekenen. Omdat essentiële informatie over het precieze tijdspad ontbreekt, onthoudt de psychiater zich van een advies over de toerekenenbaarheid ten aanzien van de belaging van [slachtoffer 2] .
Ook de psycholoog beschrijft dat verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van schizoaffectieve stoornis van het bipolaire type en aan een lichte stoornis in alcoholgebruik. De psycholoog adviseert om de brandstichting niet aan verdachte toe te rekenen en om de beide belagingen verminderd aan verdachte toe te rekenen. De psycholoog motiveert de verminderde toerekening van de belaging met de omstandigheid dat verdachte met inname van medicatie wel in de realiteit verkeerde en andere wegen had kunnen bedenken om zijn problemen op te lossen.
Zowel de psychiater als de psycholoog adviseren plaatsing in een psychiatrische kliniek.
[medewerker reclassering] heeft namens de reclassering in het rapport van 30 april 2018 het volgende geconcludeerd. De kans op herhaling van de ten laste gelegde feiten wordt als hoog ingeschat als verdachte niet forensisch klinisch wordt behandeld, gecontroleerd en beveiligd binnen strakke justitiële kaders, waarbinnen een behandeling gegarandeerd is. Een regulier reclasseringstoezicht wordt niet verantwoord geacht.
De rechtbank acht zich door de rapporten voldoende voorgelicht. De rechtbank constateert dat de conclusies van de psychiater en de psycholoog enigszins van elkaar afwijken. De rechtbank zal aansluiten bij de conclusies van de psychiater en maakt die conclusies tot de hare. Ten aanzien van de belaging van [slachtoffer 2] – waarbij de psychiater zich onthouden heeft van een oordeel vanwege onvoldoende informatie – neemt de rechtbank aan dat verdachte tijdens zijn gedragingen op dezelfde wijze als bij de belaging van [slachtoffer 1]
volledig in beslag werd genomen door zijn psychotische belevingen. De rechtbank zal daarom de belaging van [slachtoffer 2] ook niet toe rekenen aan verdachte.
Op grond van de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten (met name het eerste feit) en de conclusies van de deskundigen oordeelt de rechtbank dat verdachte gevaarlijk is voor anderen of voor de algemene veiligheid van personen. Aangezien aan verdachte de bewezen verklaarde feiten wegens een ziekelijke stoornis van de geestvermogens niet kunnen worden toegerekend en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen zulks eist, zal de rechtbank verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging en daarbij de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de termijn van maximaal een jaar gelasten.

6.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer 2] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding van € 2.848,47. Deze schade bestaat uit € 2.750,00 aan immateriële schade en 98,47 aan materiële schade (medicatie € 76,47, Boeddhabeeldje € 15,- en een halve rijstevlaai € 7,50).
6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.765,00 (te weten de immateriële schade en de kosten van het Boeddhabeeldje) en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de vordering betwist.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder 3 bewezen verklaarde feit. De vordering is ten aanzien van de materiele schade voor wat betreft de kosten van het Boeddhabeeldje voldoende onderbouwd door de benadeelde partij en door de verdediging onvoldoende gemotiveerd betwist. Ter zake van de gevorderde immateriële schade zal de rechtbank de vordering naar billijkheid toewijzen tot een bedrag van € 1.500,- en het meer gevorderde afwijzen.
De rechtbank zal de vordering voor het overige (medicatie en halve rijstevlaai) niet-ontvankelijk verklaren, aangezien de gestelde schade onvoldoende onderbouwd is door de benadeelde partij. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 1.515,- en zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 23 december 2016, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Dit brengt mee dat verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Aangezien verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 3 bewezen verklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 1.515,-, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 23 december 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 2] .

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 37, 57, 157 en 285b van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1, 2 en 3 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar/gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
ten aanzien van feit 2:
belaging;
ten aanzien van feit 3:
belaging;
ontslaat de verdachte van alle rechtsvervolging;
gelast de plaatsing van de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis voor een termijn van maximaal één jaar;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer 2] een bedrag van € 1.515,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 december 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige materiële deel niet-ontvankelijk is in haar vordering en dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
wijst af het meer of anders gevorderde voor zover dat ziet op de immateriële schadevergoeding;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 1.515,-, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 23 december 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 2] ;
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt – onder handhaving van voormelde verplichting – vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 25 dagen;
veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.F.H. van Eijk, voorzitter,
mr. V.J. de Haan, rechter,
mr. F.A.M. Veraart, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. B. Schaafsma, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 juli 2018.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2018017128-15, van de politie eenheid Den Haag, district Westland-Delft, met bijlagen (doorgenummerd p. 1 t/m 140 en een ongenummerd deel) .
2.Proces verbaal van aangifte [slachtoffer 1] , p. 59-60.
3.Proces verbaal van verhoor [slachtoffer 1] , p. 61-67.
4.Verklaring van verdachte ter terechtzitting op 18 juni 2018.
5.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer 2] , p. 82-90.
6.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 69-73.
7.Verklaring van verdachte ter terechtzitting op 18 juni 2018.