ECLI:NL:RBDHA:2018:7896

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
AWB 16/19065
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak inzake inreisverbod en toetsing aan artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil over een inreisverbod van twee jaar dat aan eiser was opgelegd. Eiser, van Azerbeidzjaanse nationaliteit, had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, welke was afgewezen. Tegen deze afwijzing had hij bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser had vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij de rechtbank in een tussenuitspraak op 4 december 2017 had vastgesteld dat verweerder bij de beoordeling van het inreisverbod de verkeerde toetsingsmaatstaven had gehanteerd met betrekking tot het recht op familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat verweerder de gebreken in de beoordeling had hersteld, maar dat de belangenafweging met betrekking tot de persoonlijke banden van eiser met zijn kinderen en kleinkinderen niet correct was uitgevoerd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand. Eiser werd in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 1.252,50. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige belangenafweging bij het opleggen van inreisverboden, vooral in het licht van het recht op gezinsleven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/19065

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juni 2018

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [datum] 1959,
v-nummer [nummer] ,
van Azerbeidzjaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. L.I. Siers),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Op 27 januari 2016 heeft verweerder een kennisgevingsformulier ontvangen. Verweerder heeft het kennisgevingsformulier aangemerkt als een aanvraag verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘overig humanitaire gronden’. Bij besluit van 25 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Tevens is daarbij aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van vijf jaar.
Daartegen heeft eiser op 25 april 2016 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 7 juli 2016 heeft verweerder het bezwaarschrift, voor zover dat is gericht tegen het inreisverbod, met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doorgezonden als beroep (zaak nr. AWB 16/14927).
Bij besluit van 23 augustus 2016 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar, voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier, ongegrond verklaard.
Op 23 augustus 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit (zaak nr. AWB 16/19065).
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 juli 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.P. Guérain.
De zaak is samen met zaak nr. AWB 16/14927 gevoegd behandeld. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In de zaak nr. AWB 16/14927 heeft de rechtbank bij uitspraak van 13 juli 2017 overwogen dat verweerder het bezwaarschrift, voor zover dat is gericht tegen het inreisverbod, ten onrechte heeft doorgezonden ter behandeling als beroepschrift, heeft zij het beroepschrift, voor zover het betreft het inreisverbod, met toepassing van artikel 6:15 van de Awb teruggezonden aan verweerder ter behandeling als bezwaar en heeft zij het daartegen gerichte beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 18 juli 2017 (hierna: het aanvullend besluit) heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd in de zin dat het bezwaar, voor zover dat is gericht tegen de duur van het inreisverbod, gegrond wordt verklaard en dat aan eiser een inreisverbod opgelegd wordt voor de duur van twee jaar.
Op 10 augustus 2017 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om eiser in de gelegenheid te stellen aanvullende gronden in te dienen tegen het inreisverbod zoals opgelegd bij het aanvullend besluit. Eiser heeft van deze gelegenheid bij brief van 23 augustus 2017 gebruik gemaakt. Daarop heeft verweerder op 11 oktober 2017 een aanvullend verweerschrift ingediend waarop eiser bij brief van 7 november 2017 heeft gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Bij tussenuitspraak van 4 december 2017, verzonden op 14 december 2017, heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om het in die uitspraak vermelde gebrek te herstellen.
Bij brief van 7 mei 2018 heeft verweerder in reactie op de tussenuitspraak het bestreden besluit van een aanvullende motivering voorzien.
Bij brief van 4 juni 2018 heeft eiser zijn zienswijze op de aanvullende motivering kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en met inachtneming van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

De beoordeling

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat – kort gezegd – het bestreden besluit gebreken vertoond met betrekking tot de toetsing of artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) zich verzet tegen het opleggen van een inreisverbod, omdat eisers (meerderjarige) kinderen en kleinkinderen in Nederland verblijven. Met betrekking tot de kinderen van eiser heeft verweerder in de belangenafweging ten onrechte gewicht toegekend aan het feit dat naar zijn oordeel geen meer dan de normale emotionele banden bestaan. Met betrekking tot de kleinkinderen van eiser heeft verweerder ten onrechte niet aan de hand van de feiten en omstandigheden onderzocht of tussen hen daadwerkelijk hechte persoonlijke banden bestaan. In het licht van deze gebreken slaagt naar het oordeel van de rechtbank eveneens het betoog van eiser dat hij in strijd met artikel 7:2, eerste lid, in samenhang met artikel 7:3 van de Awb ten onrechte niet is gehoord over de consequenties van het inreisverbod.
3. Gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken, verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt zij het bestreden besluit van 23 augustus 2016 en het aanvullend besluit van 18 juli 2017. De rechtbank zal bezien of de reactie van verweerder op de tussenuitspraak aanleiding geeft de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand te laten.
4. Verweerder heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak eiser op 24 april 2018 gehoord. Naar aanleiding van wat eiser en zijn kinderen tijdens deze hoorzitting hebben verklaard, heeft verweerder zich in de brief van 7 mei 2018 op het standpunt gesteld dat tussen eiser en zijn (meerderjarige) kinderen en kleinkinderen geen sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft overwogen dat tussen eiser en zijn (meerderjarige) kinderen geen sprake is van meer dan de normale emotionele banden. Verder heeft verweerder overwogen dat hij familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aanneemt tussen een minderjarig kleinkind en zijn grootouder als uit de feiten en omstandigheden volgt dat daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden en dat daar in dit geval geen sprake van is.
5. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op zijn zienswijze wordt in het navolgende nader ingegaan.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht overwogen dat dat geen sprake van beschermenswaardig familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn (meerderjarige) kinderen, omdat geen sprake is van meer dan de normale emotionele banden. Eiser heeft in zijn bezwaargronden van 2 juni 2016 erkend dat het contact met zijn kinderen op normaal niveau ligt.
6.1.
Het betoog van eiser dat verweerder niet terug kan komen van zijn standpunt in de besluitvormingsfase dat sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn (meerderjarige) kinderen, althans dat dit onredelijk, faalt. Dit standpunt van verweerder en het beleid zoals verweerder dit hanteerde tot 8 september 2016 op dit punt zijn niet in overeenstemming met vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM). Dit volgt ook uit de in de tussenuitspraak genoemde uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2017. Verweerder heeft het beleid gewijzigd om dit in overeenstemming met de jurisprudentie van het EHRM te brengen. Verweerders standpunt in de brief van 7 mei 2018 en het verweerschrift is in overeenstemming met dit beleid. In het kader van de ex-nunc toetsing wordt getoetst aan het thans geldende beleid.
Nu het rechtsgevolg met de brief van 7 mei 2018 niet is veranderd ten opzichte van het aanvullend bestreden besluit, faalt het betoog van eiser dat sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peius.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eveneens terecht overwogen dat geen sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn kleinkinderen, omdat uit de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden niet blijkt dat daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden. Eiser woont niet met zijn kleinkinderen samen, hij ondersteunt hen financieel niet en hij heeft geen rol in de opvoeding als (primaire) verzorger. Dat eiser af en toe oppast, meegaat naar de peuterspeelzaal, hen cadeautjes geeft op hun verjaardagen en met hen speelt en activiteiten onderneemt, is onvoldoende om te spreken van hechte persoonlijke banden. Dit is gangbaar tussen een kleinkind en een grootouder. Anders dan eiser stelt zijn gangbare banden niet hetzelfde als daadwerkelijke hechte persoonlijke banden. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2050) en de daarin genoemde jurisprudentie van het EHRM.
8. De rechtbank komt niet toe aan bespreking van de beroepsgronden in de zienswijze van 4 juni 2018 die zien op humanitaire of overige redenen die in de weg staan aan het opleggen van een inreisverbod. Zoals in de rechtsoverweging 28 van de tussenuitspraak is overwogen blijft het geding sindsdien in beginsel beperkt tot de beroepsgronden die zien op de geconstateerde gebreken, te weten of sprake is van gezins- of familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn (klein)kinderen. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken heeft hersteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten.
10. Omdat de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
11. Eiser heeft verder verzocht om vergoeding van de reiskosten van hem en zijn begeleiders voor de hoorzitting op 13 februari 2018 bij verweerder die niet door is gegaan. Alleen de reiskosten die eiser heeft gemaakt zouden voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Nu het woonadres van eiser echter onbekend is, kan de rechtbank niet berekenen welke reiskosten eiser heeft moeten maken. Daarom wordt verweerder niet veroordeeld in het betalen van die reiskosten.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit van 23 augustus 2016 en het aanvullend besluit van 18 juli 2017;
 bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.252,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, voorzitter, mr. Tj. Gerbranda en mr. dr. R. Ortlep, rechters, in tegenwoordigheid van C.M.A. Groenendaal, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).