6.1.Het betoog van eiser dat verweerder niet terug kan komen van zijn standpunt in de besluitvormingsfase dat sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn (meerderjarige) kinderen, althans dat dit onredelijk, faalt. Dit standpunt van verweerder en het beleid zoals verweerder dit hanteerde tot 8 september 2016 op dit punt zijn niet in overeenstemming met vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM). Dit volgt ook uit de in de tussenuitspraak genoemde uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2017. Verweerder heeft het beleid gewijzigd om dit in overeenstemming met de jurisprudentie van het EHRM te brengen. Verweerders standpunt in de brief van 7 mei 2018 en het verweerschrift is in overeenstemming met dit beleid. In het kader van de ex-nunc toetsing wordt getoetst aan het thans geldende beleid.
Nu het rechtsgevolg met de brief van 7 mei 2018 niet is veranderd ten opzichte van het aanvullend bestreden besluit, faalt het betoog van eiser dat sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peius.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eveneens terecht overwogen dat geen sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn kleinkinderen, omdat uit de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden niet blijkt dat daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden. Eiser woont niet met zijn kleinkinderen samen, hij ondersteunt hen financieel niet en hij heeft geen rol in de opvoeding als (primaire) verzorger. Dat eiser af en toe oppast, meegaat naar de peuterspeelzaal, hen cadeautjes geeft op hun verjaardagen en met hen speelt en activiteiten onderneemt, is onvoldoende om te spreken van hechte persoonlijke banden. Dit is gangbaar tussen een kleinkind en een grootouder. Anders dan eiser stelt zijn gangbare banden niet hetzelfde als daadwerkelijke hechte persoonlijke banden. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2050) en de daarin genoemde jurisprudentie van het EHRM. 8. De rechtbank komt niet toe aan bespreking van de beroepsgronden in de zienswijze van 4 juni 2018 die zien op humanitaire of overige redenen die in de weg staan aan het opleggen van een inreisverbod. Zoals in de rechtsoverweging 28 van de tussenuitspraak is overwogen blijft het geding sindsdien in beginsel beperkt tot de beroepsgronden die zien op de geconstateerde gebreken, te weten of sprake is van gezins- of familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn (klein)kinderen. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken heeft hersteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten.
10. Omdat de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
11. Eiser heeft verder verzocht om vergoeding van de reiskosten van hem en zijn begeleiders voor de hoorzitting op 13 februari 2018 bij verweerder die niet door is gegaan. Alleen de reiskosten die eiser heeft gemaakt zouden voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Nu het woonadres van eiser echter onbekend is, kan de rechtbank niet berekenen welke reiskosten eiser heeft moeten maken. Daarom wordt verweerder niet veroordeeld in het betalen van die reiskosten.