ECLI:NL:RBDHA:2018:7823

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 16537
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor Italiaanse nationaliteit houdende moeder en zoon op basis van EU-recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning duurzaam verblijf voor een Italiaanse moeder en haar zoon. Eiseres, geboren in 1973, heeft samen met haar zoon, geboren in 2009, de Italiaanse nationaliteit. De aanvraag voor de verblijfsvergunning werd op 22 september 2017 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, waarna het bezwaar van eiseres op 20 november 2017 kennelijk ongegrond werd verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 13 juni 2018 heeft eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. De rechtbank heeft overwogen dat eiseres rechtmatig verblijf heeft op basis van Verordening 1612/68, maar dat dit verblijf niet kan worden aangemerkt als duurzaam verblijfsrecht volgens Richtlijn 2004/38/EG. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres sinds 3 maart 2010 een beroep doet op publieke middelen, wat haar recht op een verblijfsvergunning ondermijnt. De rechtbank heeft aansluiting gezocht bij een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat het afgeleide verblijfsrecht van eiseres niet kan worden aangemerkt als rechtmatig verblijf voor de verkrijging van een duurzaam verblijfsrecht.

De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van eiseres ongegrond verklaard, met de overweging dat zij niet voldoet aan de vereisten van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, omdat zij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt en een bijstandsuitkering ontvangt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/16537 en AWB 17/16539

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer], mede namens de minderjarige,

[minderjarige], V-nummer [V-nummer]
Tezamen eisers,
(gemachtigde: mr. E. El-Sharkawi),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. van der Heijden).

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning duurzaam verblijf voor burgers van de Unie en hun familieleden afgewezen.
Bij besluit van 20 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1973 en heeft de Italiaanse nationaliteit. Zij is de moeder van eiser, die is geboren op [geboortedatum] 2009 en die eveneens de Italiaanse nationaliteit heeft. Op 9 juni 2017 heeft eiseres voor zichzelf en haar zoon een aanvraag voor een verblijfsvergunning duurzaam verblijf voor burgers van de Unie en hun familieleden ingediend.
2. Verweerder stelt dat eiseres haar rechtmatig verblijf op basis van Verordening 1612/68 behoudt, en heeft dit per brief van 19 september 2017 aan eiseres medegedeeld. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat eiseres verblijfsrecht heeft op basis van artikel 12 van Verordening 1612/68, en niet op basis van Richtlijn 2004/38/EG. Nu eiseres geen verblijfsrecht op grond van Richtlijn 2004/38/EG heeft, voldoet zij ook niet aan het vereiste van onafgebroken onrechtmatig verblijf in Nederland gehad op grond van de Richtlijn 2004/38/EG. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiseres niet aan de vereisten van artikel 8.12, eerste lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit voldoet. Eiseres doet immers sinds 3 maart 2010 een beroep op publieke middelen.
3. Eiseres kan zich met deze beslissing niet verenigen. Zij heeft de Italiaanse nationaliteit en wordt in die zin aangemerkt als EU-onderdaan. Eiseres heeft langer dan vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland gehad en daarnaast minimaal één jaar arbeid verricht. Eiseres ziet niet in waarom zij niet in aanmerking komt voor duurzaam verblijf als EU- onderdaan, nu eiseres rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 12 van de verordening 1612/68. Eiseres meent dan ook dat sprake is van een motiveringsgebrek ten aanzien van de bestreden beschikking. Verweerder had tot slot rekening dienen te houden met de omstandigheden welke eiseres hebben gedwongen een beroep op de openbare kas te doen.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank moet beoordelen of het verblijf op grond van artikel 12 van Verordening 1612/68 mee kan worden genomen voor de verkrijging van een duurzaam verblijfsrecht als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Daarvoor zoekt de rechtbank aansluiting bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 mei 2018, 201704963/1/V3 (ECLI:NL:RVS:2018:1490). In deze uitspraak heeft de Afdeling in rechtsoverweging 3.3 het volgende overwogen:
De vreemdeling heeft gedurende haar verblijf in Nederland niet voldaan aan de vereisten van artikel 8.13, eerste lid, van het Vb 2000. Ten eerste ontleent zij haar verblijfsrecht krachtens artikel 20 van het VWEU aan haar verblijf bij haar minderjarige kinderen die de Nederlandse nationaliteit hebben. Daarom behoort zij niet tot de in artikel 8.7, tweede tot en met vierde lid, van het Vb 2000 genoemde categorieën vreemdelingen waarop artikel 8.13, eerste lid, van toepassing is. Ten tweede beschikt de vreemdeling niet over voldoende middelen van bestaan en ontvangt zij een bijstandsuitkering. Daarmee voldoet zij niet aan het middelenvereiste als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, waarnaar in artikel 8.13, eerste lid, wordt verwezen.
Gelet hierop en op hetgeen is overwogen onder 3.1., kan het afgeleide verblijfsrecht van de vreemdeling krachtens artikel 20 van het VWEU niet worden aangemerkt als rechtmatig verblijf dat in aanmerking kan worden genomen voor de verkrijging van een duurzaam verblijfsrecht als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de vreemdeling op grond van haar afgeleide verblijfsrecht aanspraak kan maken op een duurzaam verblijfsrecht.
5. Eiseres verblijft samen met haar zoon, eveneens burger van de Unie, in Nederland. Haar zoon volgt in Nederland onderwijs. Eiseres heeft daarom een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 12 van Verordening 1612/68. Sinds 3 maart 2010 doet eiseres een beroep op publieke middelen. Gelet op de overeenkomsten tussen onderhavige zaak en de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2018, is de rechtbank van oordeel dat het afgeleide verblijfsrecht van eiseres krachtens artikel 12 van Verordening 1612/68 niet kan worden aangemerkt als rechtmatig verblijf dat in aanmerking kan worden genomen voor de verkrijging van een duurzaam verblijfsrecht als bedoeld in artikel 8.17 eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Eiseres voldoet immers, nu zij een bijstandsuitkering ontvangt, niet aan de voorwaarden voor verblijfsrecht op grond van Richtlijn 2004/38/EG.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2018
.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.