ECLI:NL:RBDHA:2018:7818

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
NL18.12014
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot opvang en verblijfsvergunning

Op 2 juli 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij verzoeker, van Burundische nationaliteit, een voorlopige voorziening heeft aangevraagd. De voorzieningenrechter concludeert dat alle rechtsgevolgen van een eerder terugkeerbesluit van 26 mei 2008 van rechtswege geschorst blijven totdat er een definitieve uitspraak is gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening. Dit besluit volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 19 juni 2018 in de zaak Gnandi tegen België, waarin is vastgesteld dat een rechtsmiddel tegen een terugkeerbesluit schorsende werking moet hebben. Verzoeker had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, die op 22 juni 2018 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen als kennelijk ongegrond. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij in Nederland kan blijven en opvang kan ontvangen terwijl zijn zaak wordt behandeld.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker recht heeft op opvang en verstrekkingen op basis van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COa) totdat er een uitspraak is gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de staatssecretaris opgedragen om ervoor te zorgen dat verzoeker opvang en verstrekkingen ontvangt, en heeft de voorgenomen beëindiging van de opvang op 3 juli 2018 achterwege gelaten. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.12014

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juli 2018 in de zaak tussen

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] , van Burundische nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd.
Vanwege de spoedeisendheid van het verzoek, heeft de voorzieningenrechter een onderzoek ter zitting achterwege gelaten. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek gesloten op 29 juni 2018.

Overwegingen

1.
Verzoeker heeft op 27 juni 2018 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening de rechtsgevolgen van het bestreden besluit tot schorsen totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep. Op 28 juni 2018 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van ordemaatregel te bepalen dat de voorgenomen beëindiging van zijn opvang en verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COa) op 3 juli 2018 achterwege blijft. Hij verwijst daartoe naar het arrest van het Hof van Justitie, hierna: het Hof, van 19 juni 2018, Gnandi tegen België (ECLI:EU:C:2018:465; hierna: het arrest Gnandi).
2. Bij besluit van 26 mei 2008 heeft verweerder een eerdere aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Op grond van artikel 45, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) geldt dat besluit ook als een terugkeerbesluit, waarbij verweerder heeft bepaald dat verzoeker Nederland binnen vier weken moet verlaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 29 juni 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:3399) dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
Niet is gebleken dat verzoeker aan de terugkeerverplichting, zoals aan hem opgelegd in het hiervoor genoemde terugkeerbesluit, heeft voldaan. Door het indienen van onderhavige opvolgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, is de werking van dat terugkeerbesluit opgeschort (zie het arrest van het Hof van 15 februari 2016, J.N., ECLI:EU:C:2016:84).
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de opvolgende aanvraag van verzoeker afgewezen als kennelijk ongegrond met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, Vw.
Niet in geschil is dat het verzoeker op grond van artikel 7.3, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is toegestaan om de uitspraak op het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening hangende zijn beroep tegen het bestreden besluit, in Nederland af te wachten. Niet is gebleken immers dat verweerder met toepassing van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder a of e, Vb heeft bepaald dat hij de uitzetting van verzoeker niet achterwege zal laten.
3. Gelet op deze omstandigheden leidt de voorzieningenrechter uit het arrest Gnandi af dat alle rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit van 26 maart 2008 blijven geschorst totdat hij uitspraak heeft gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening, om te verzekeren dat dat rechtsmiddel ten volle doeltreffend is. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Het Hof heeft in het arrest Gnandi geoordeeld dat het beroep tegen een terugkeerbesluit in de zin van artikel 6 van Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008, L 348; de Terugkeerrichtlijn) van rechtswege schorsende werking moet hebben, om aan de derdelander de verzekering te geven dat aan de vereisten van het beginsel van non-refoulement en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) wordt voldaan (punt 56).
In deze zaak ligt geen beroep tegen een terugkeerbesluit voor, maar een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een opvolgende asielaanvraag, dat niet tevens een terugkeerbesluit omvat. De voorzieningenrechter leidt uit het arrest Gnandi echter af dat een rechtsmiddel ook in die situatie in beginsel schorsende werking moet hebben, omdat het besluit tot afwijzing van een opvolgende asielaanvraag tot gevolg heeft dat het eerdere terugkeerbesluit in beginsel herleeft omdat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling gedurende zijn opvolgende asielaanvraag wordt beëindigd (zie het hiervoor genoemde arrest J.N.), en dus kan leiden tot uitvoering van dat terugkeerbesluit en daarmee tot verwijdering van de vreemdeling (vergelijk de punten 55 en 56 van het arrest Gnandi).
Uit het arrest Gnandi (punt 63) volgt verder dat een vreemdeling in afwachting van de uitkomst van een rechtsmiddel tegen de afwijzing van zijn asielverzoek door verweerder, daarnaast in beginsel het voordeel moet kunnen genieten van de rechten die voortvloeien uit Richtlijn 2003/9/EG (PB 2003 L 31; de Opvangrichtlijn; thans de Richtlijn 2013/33/EU; PB 2013, L 180; de herziene Opvangrichtlijn), en dus recht heeft op opvang.
Verweerder heeft erop gewezen dat bij het bestreden besluit de asielaanvraag van verzoeker is afgewezen als kennelijk ongegrond, en dat daardoor op grond van artikel 82, tweede lid, aanhef en onder c, Vw het beroep geen schorsende werking heeft. Volgens verweerder heeft het arrest Gnandi geen betrekking op deze situatie.
Artikel 46, zesde lid, van Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013 L 180; hierna: de Procedurerichtlijn) staat het de lidstaten toe om in het nationale recht schorsende werking aan het beroep te onthouden, als een asielaanvraag is afgewezen, op die in die bepaling genoemde gronden, als kennelijk ongegrond. In die bepaling is ook bepaald dat een rechterlijke instantie bevoegd is om, op verzoek van de betrokken vreemdeling of ambtshalve, uitspraak te doen over de vraag of de vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat mag blijven in afwachting van de uitkomst van het beroep, indien deze beslissing resulteert in een beëindiging van het recht van de vreemdeling om in de lidstaat te blijven.
Uit het achtste lid volgt dat de vreemdeling in elk geval op het grondgebied mag blijven in afwachting van de uitspraak op het hiervoor bedoelde verzoek om een voorlopige voorziening. Deze bepaling is geïmplementeerd in artikel 7.3, eerste lid, Vb.
Uit het voorgaande volgt dat in een situatie, zoals die zich in deze zaak voordoet, waarin het beroep op grond van artikel 82, tweede lid, aanhef en onder c, Vw geen schorsende werking heeft omdat de asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond, de voorzieningenrechter kan beslissen dat de rechtsgevolgen van dat besluit alsnog worden opgeschort in afwachting van de uitspraak op het beroep. Uit artikel 46, zevende lid, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn volgt dat hij daarbij de feitelijke en juridische aspecten van de negatieve beslissing van de beslissingsautoriteit onderzoekt. Daarmee is het recht van de vreemdeling op een doeltreffende voorziening bij een rechterlijke instantie, zoals bedoeld in artikel 47 van het Handvest, voordat de lidstaat tot zijn verwijdering overgaat, gewaarborgd.
In het arrest Gnandi stelt het Hof, in het licht van het beginsel van non-refoulement en artikel 47 van het Handvest, het algemene beginsel voorop dat gewaarborgd dient te zijn dat het rechtsmiddel tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming ook ten volle doeltreffend is en dat dat onder meer vereist dat alle gevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst gedurende de termijn voor instelling van dit rechtsmiddel en, indien een dergelijk rechtsmiddel wordt ingesteld, tot aan de beslissing daarop.
De voorzieningenrechter concludeert daarom uit het voorgaande dat alle rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit van 26 mei 2008 van rechtswege blijven geschorst in elk geval totdat de voorzieningenrechter een definitieve uitspraak heeft gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening, waarin hij de feitelijke en juridische aspecten van het afwijzende asielbesluit heeft onderzocht. In dat verband volstaat niet dat verzoeker in Nederland mag blijven in afwachting van de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening. In afwachting van de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening moet verzoeker ook in de opvang kunnen verblijven (vergelijk punt 63 van het arrest Gnandi).
Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige maatregel bepalen dat de voorgenomen beëindiging van de opvang van verzoeker op 3 juli 2018 achterwege blijft en aan verweerder opdragen om te bewerkstelligen dat aan verzoeker opvang en verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet COa worden geboden totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het resterende deel van het verzoek om een voorlopige voorziening. Op dat deel van het verzoek om een voorlopige voorziening, waarin de inhoud van het bestreden besluit en de daartegen nog aan te voeren beroepsgronden aan de orde zullen komen, zal de voorzieningenrechter na het onderzoek ter zitting op 10 juli 2018 uitspraak doen, zo mogelijk gelijktijdig met de uitspraak van de rechtbank op het beroep.
4. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- bepaalt bij wijze van voorlopige maatregel dat de voorgenomen beëindiging van de opvang op 3 juli 2018 achterwege blijft;
- draagt verweerder bij wijze van voorlopige maatregel op om aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers op te dragen aan verzoeker opvang en verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet COa te bieden totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het resterende deel van het verzoek om een voorlopige voorziening;
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 501,-;
-
houdt iedere verdere beslissing aan tot na de behandeling ter zitting op 10 juli 2018.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Belevska, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.