ECLI:NL:RBDHA:2018:7742

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
C/09/534089 / HA ZA 17-617
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid assurantietussenpersoon bij brandschade en voorlopige dekking onder inventaris- en goederenverzekering

In deze zaak vorderde de besloten vennootschap NRGI B.V. (hierna: Koppert) een schadevergoeding van de vennootschap onder firma [de VOF] wegens het ontbreken van een inventaris- en goederenverzekering na een brand in haar pand. De brand vond plaats in de nacht van 19 op 20 april 2016, waarbij aanzienlijke schade ontstond, vastgesteld op € 532.782,--. Koppert stelde dat [de VOF], als assurantietussenpersoon, haar zorgplicht had geschonden door niet tijdig te adviseren over het afsluiten van een inventaris- en goederenverzekering.

De rechtbank onderzocht of [de VOF] tekort was geschoten in haar zorgplicht. Het verloop van de procedure toonde aan dat Koppert [de VOF] eind januari 2016 had ingeschakeld, maar dat er geen expliciet verzoek was gedaan voor een inventaris- en goederenverzekering. De rechtbank concludeerde dat [de VOF] niet aansprakelijk kon worden gehouden, omdat er geen bewijs was dat Koppert daadwerkelijk een verzekering had gewild en dat de zorgplicht niet was geschonden. Bovendien was er geen causaal verband tussen het vermeende tekortschieten van [de VOF] en de schade van Koppert, aangezien Koppert zelf had aangegeven dat zij geen brandrisico's wilde dekken.

De rechtbank wees de vordering van Koppert af en veroordeelde haar in de proceskosten, die op € 10.092,-- werden begroot. Dit vonnis werd uitgesproken op 20 juni 2018 door mr. A.M. Voorwinden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/534089 / HA ZA 17-617
Vonnis van 20 juni 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NRGI B.V.,
tevens handelend onder de naam
KOPPERT ENERGY,
statutair gevestigd te Naaldwijk, gemeente Westland, mede kantoorhoudende te Maasdijk, gemeente Westland,
eiseres,
advocaat: mr. A.J. van Steenderen te Rotterdam,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
3. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 4],
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 5],
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagden,
advocaat: mr. W.E. Noordhoorn Boelen te Den Haag.
Eiseres wordt hierna Koppert genoemd. Gedaagden worden gezamenlijk aangeduid als [de VOF] (in vrouwelijk enkelvoud).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 31 mei 2017;
  • de akte houdende wijziging van eis, tevens akte houdende producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 3 januari 2018 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 maart 2018 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ter comparitie zijn door mr. Stendahl (behandelend advocaat van Koppert) pleitaantekeningen overgelegd. Zoals naar aanleiding van de brief van mr. Noordhoorn Boelen van 28 maart 2018 en de reactie daarop van mr. Stendahl bij brief van 29 maart 2018 reeds aan partijen te kennen is gegeven, maken van deze aantekeningen alleen de alinea’s 17 tot en met 26 deel uit van de processtukken.
1.3.
Het proces-verbaal van comparitie is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld evidente onjuistheden van feitelijke aard schriftelijk aan de rechtbank kenbaar te maken. Beide partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt, mr. Stendahl (namens Koppert) bij faxbericht van 10 april 2018 en mr. Noordhoorn Boelen (namens [de VOF] ) bij faxbericht van 13 april 2018. Deze faxberichten zijn aan het procesdossier toegevoegd.
1.4.
Ten slotte is een (nadere) datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Koppert is een handelsonderneming die zich, blijkens het uittreksel uit de Kamer van Koophandel, bezig houdt met de in- en verkoop, de im- en export, de verhuur, alsmede de fabricage van goederen en machines (waaronder aggregaten) en alles wat daarmee verband houdt. Enig aandeelhouder en bestuurder van Koppert is Kruisweg Holding B.V. Koppert is een doorstart van Koppert Power B.V. (hierna: Koppert Power), welke onderneming op 20 januari 2016 failliet is verklaard. Koppert heeft, kort na het faillissement van Koppert Power, haar werkzaamheden gestart in een pand aan de Turfschipper 2 te Wateringen (hierna: het pand), alwaar zij bedrijfsruimte huurde van Verkade Installaties B.V. De bedrijfsruimte was ingericht als werkplaats, magazijn en kantoor.
2.2.
[gedaagde sub 1] is een assurantietussenpersoon. Gedaagden sub 2 tot en met 5 zijn vennoten van gedaagde sub 1. De feitelijke werkzaamheden van [de VOF] zijn in de relatie met Koppert grotendeels uitgevoerd door de heer [A] (hierna: [A] ) en de heer [B] (hierna: [B] ). [de VOF] was de tussenpersoon van Koppert Power.
2.3.
Op 29 januari 2016 heeft Koppert zich, in de persoon van de heer [C] (hierna: [C] ), bedrijfsleider, telefonisch gewend tot [de VOF] . Nog diezelfde dag heeft [B] ASR een e-mail gestuurd met, voor zover hier van belang, de volgende inhoud:
“De heer [C] wenst een doorstart te maken onder NRGI BV met ingang van 1-2-2016. Om te beginnen verzoeken wij u om te beoordelen of de AVB en 1 motorrijtuigverzekering kan worden voortgezet onder een nieuw voordeelpakket.
(…)
Het belangrijkste om de doorstart mogelijk te maken zijn in eerste instantie de AVB (…) en een bestelauto (…).”
2.4.
Naar aanleiding van de reactie d.d. 3 februari 2016 van ASR op de onder 2.3 genoemde e-mail, die onder meer inhoudt dat ASR een faillissementsverslag nodig heeft om een advies te kunnen geven over een “go of no-go”, heeft [B] ASR bij e-mail van diezelfde datum het volgende laten weten:
“Het faillissement is zo recent dat de heer [C] aangeeft deze nog niet in het bezit te hebben. Wij hebben begrepen dat de investeerder achter Koppert Power de stekker er uit heeft getrokken. Omdat de nieuwe onderneming uit gaat van inhuur van aggregaten en deze tijdelijk plaats bij haar klanten, in plaats van eigen gekochte aggregaten verhuren is er (nog) geen nieuwe investeerder nodig bij deze nieuwe onderneming.”
2.5.
Bij e-mail van 11 februari 2016 heeft ASR [B] onder meer het volgende bericht:
“Zoals gisteren al heel even telefonisch besproken heeft de afdeling Speciale Zaken akkoord gegeven inzake de acceptatie van bovengenoemde relatie.
Ik zal de AVB en de bestelauto (…) in voorlopige dekking nemen per 01-02-2016.
Mijn verzoek aan jou is om per omgaande zorg te dragen voor een volledig ingevuld en ondertekend aanvraagformulier.”
2.6.
Op 15 februari 2016 heeft [B] [C] , onder toezending van een – deels vooraf ingevuld – aanvraagformulier van ASR (zie hierna onder 2.12) en een machtigingsformulier, het volgende gemaild:
“Wil jij de ontbrekende gegevens aanvullen en het aanvraagformulier ondertekend aan ons retourneren. Bij voorkeur binnen enkele dagen. Ook ingesloten machtigingsformulier hebben wij nog niet ondertekend retour mogen ontvangen. Wilt u deze tezamen met het aanvraagformulier aan ons retourneren.”
2.7.
Op 17 februari 2016 heeft [B] [C] een e-mail gestuurd, waarin, voor zover van belang, het volgende is opgenomen:
“Ik heb vandaag het aanvraagformulier en het machtigingsformulier nog niet ondertekend retour mogen ontvangen. Wilt u hier voor vrijdag op reageren zodat de aanvraag bij ASR kan worden afgerond.
(…)
En om samen met u na te gaan welke overige verzekeringen er allemaal van toepassing kunnen zijn voor uw nieuwe onderneming raad ik u aan om een afspraak met […] in te plannen bij ons op kantoor. Wanneer schikt het u om de verschillende mogelijkheden door te nemen?”
2.8.
Bij e-mail van 23 februari 2016 heeft [B] [C] om een reactie op voornoemde e-mail van 17 februari 2016 gevraagd.
2.9.
Op 26 februari 2016 heeft [de VOF] (in de persoon van [A] ) Koppert op locatie bezocht (hierna: het locatiebezoek). [C] heeft [A] hierbij onder andere een rondleiding gegeven.
2.10.
Op 3 maart 2016 heeft [A] [C] een e-mail gestuurd met onder meer de volgende inhoud:
“Zoals aangeven moet er vandaag bericht naar de verzekeraar, dekking vanaf begindatum is niet meer te verlengen.”
2.11.
Op 4 maart 2016 heeft [C] [B] een e-mail gestuurd, met als bijlagen onder meer een ingevuld en ondertekend “Multibranche aanvraag- en wijzigingsformulier voordeelpakket bedrijven (geen horeca of agrarisch)” van ASR (hierna: het ASR-aanvraagformulier) en een door [C] handgeschreven kladblaadje. Voornoemde e-mail had, voor zover van belang, de volgende inhoud:
“Zoals besproken bijgevoegd de bevestiging voor akkoord van de volgende verzekeringen (globaal):
AVB inclusief opzicht € 788,-
MB werkbus € 700,-
Heftruck € 150,- (zit niet in bijlage, gaat wel geregeld worden).
Ziekteverzuim € 5.008,35
CAR € 1500,- (…)
Bovenstaande pakket verzekering komt op circa: € 8.146,- per jaar / 12 = € 678,83 per maand (…)”
2.12.
Het ASR-aanvraagformulier betrof een gedeeltelijk vooraf door [A] en [B] (met zwarte pen) en vervolgens nader door [C] (met blauwe pen) ingevuld en/of gecorrigeerd formulier. Op pagina 1 van het ASR-aanvraagformulier zijn, onder het kopje “Inhoudsopgave/gewenste verzekeringsvormen”, alleen “Aansprakelijkheid voor bedrijven” en “Bestelauto” aangekruist. Ingevuld zijn vervolgens: de algemene gegevens (pagina 1 t/m 3), de gegevens onder het kopje “Aansprakelijkheid” (pagina 6 en 7), de gegevens onder het kopje “Bestelauto” (pagina 9) en de slotvragen (pagina 13 t/m 15).
2.13.
Op het onder 2.11 genoemde kladblaadje is onder meer het volgende opgenomen:
“Brand (verhuurder) –
Inventaris (10k) –
√ AVB (+ opzicht*) 788
√ Auto’s 1x MB 700 (1xVW privé)
√ Heftruck ±150
√ Ziekteverzuim
3203
4841
CAR
1500machine breuk
6341 : 528,42
Maandelijks € 530,-
1 pakket"
2.14.
Nadien is er tussen partijen (verder) gecorrespondeerd over (onder meer) een ziekteverzuimverzekering, een heftruckverzekering, een CAR-/montageverzekering en (de mogelijkheid tot het afsluiten van) een machinebreukverzekering.
2.15.
Op 6 april 2016 is een op de locatie van Koppert afgebouwd aggregaat vervoerd naar de klant. Hiervoor is, met tussenkomst van [de VOF] , een goederentransportverzekering afgesloten bij Nationale-Nederlanden, met een verzekerde som van € 150.000,--.
2.16.
Op 11 april 2016 heeft ASR de definitieve offerte voor de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering en de bestelautoverzekering aan [de VOF] doen toekomen. ASR heeft daarbij vermeld dat op het aanvraagformulier is aangegeven dat er een faillissement is geweest in het verleden en dat om de polis opmaak verder te kunnen beoordelen, zij graag bijgevoegde vragenlijst retour krijgt. [B] heeft deze definitieve offerte nog diezelfde dag per e-mail aan [C] toegestuurd, met het verzoek om de offerte ondertekend te retourneren.
2.17.
Bij e-mail van 12 april 2016 heeft [C] [B] onder meer het volgende bericht:
“Ik heb nog niet naar de vragen gekeken en/of welke consequenties of financiële gevolgen dit nu weer heeft, echter wordt ik compleet gestort van al dit gekloot, we weten wat er aan de hand is, nu krijgen we wederom dit gezemel!?
Misschien beter om alles helemaal over boord te gooien, stop ik met heel het verzekering aanvraag gedoe en vraag ik aan Kruisweg Holding om toch alles door hem te laten regelen.
(…)
Ik ga door met verkoop en zorgen dat NRGI z’n rekeningen kan betalen, ben nu constant met bij-zaken en vertroebelende dingen bezig.”
2.18.
Op 14 april 2016 heeft [B] [C] een e-mail gestuurd met de volgende inhoud:
“Is het mogelijk om een indicatie van de gemiddelde totale nieuwwaarde op te geven van de volgende onderdelen:
  • Inventaris
  • Goederen
  • In aan aanbouw zijnde aggregaten
  • Computers
Op grond daarvan kunnen wij een premie berekenen voor het brand risico.
Voor de machines die in aanbouw zijn en eventuele vast lopers of fouten die worden gemaakt door medewerkers van NRGI BV zelf zie ik op dit moment geen andere oplossing. Volgende week zal ik dit nogmaals met […] bespreken.”
2.19.
In de nacht van 19 op 20 april 2016 is er brand uitgebroken in het pand, als gevolg waarvan het pand en de daarin aanwezige inventaris en goederen (waaronder een aggregaat in aanbouw) verloren zijn gegaan. Koppert heeft haar schade, die naderhand door de door haar ingeschakelde deskundige (Troostwijk Expertises B.V.) is vastgesteld op een totaalbedrag van € 532.782,--, gemeld bij [de VOF] .
2.20.
Bij brief van 28 april 2016 heeft mr. Stendahl, namens Koppert, [de VOF] wegens een schending van haar zorgplicht als assurantietussenpersoon aansprakelijk gesteld voor alle schade van Koppert als gevolg van het ontbreken van (voorlopige dekking op basis van) een inventaris- en goederenverzekering.
2.21.
Bij brief van 2 mei 2016 heeft [de VOF] , via haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar (voorheen BAVAM, thans de Vereende), aansprakelijkheid afgewezen.
2.22.
Op verzoek van Koppert heeft voor deze rechtbank een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Koppert heeft als getuigen doen horen: [A] en [B] op 21 november 2016 en de heer [X] (hoofd technische dienst bij Koppert) (hierna: [X] ) en [C] op 20 januari 2017. [de VOF] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in contra-enquête getuigen te doen horen. De processen-verbaal van dit voorlopig getuigenverhoor zijn als producties 8 tot en met 11 bij dagvaarding in het geding gebracht.

3.Het geschil

3.1.
Koppert vordert – samengevat en na eiswijziging – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [de VOF] te veroordelen tot betaling aan Koppert van een bedrag van € 532.782,--, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente, met veroordeling van [de VOF] in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten.
3.2.
Koppert legt aan haar vordering ten grondslag dat [de VOF] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam assurantietussenpersoon mag worden verwacht. Zij stelt hiertoe – kort weergegeven – dat [de VOF] geen adequate en geen proactieve zorg heeft betracht, door niet althans onvoldoende (tijdig) te adviseren een inventaris- en goederenverzekering af te sluiten en evenmin op dit punt voorlopige dekking te realiseren, dit terwijl een inventaris- en goederenverzekering juist de kern van haar bedrijfsactiviteiten zou hebben gedekt. Als gevolg van deze zorgplichtschending was er geen dekking voor de schade als gevolg van de brand. Voor deze schade, die is vast te stellen op een bedrag van € 532.782,--, is [de VOF] derhalve aansprakelijk, aldus Koppert.
3.3.
[de VOF] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding

4.1.
Om organisatorische redenen heeft de comparitie in deze zaak niet plaatsgevonden voor de rechter, ten overstaan van wie het voorlopig getuigenverhoor is gehouden. Het vonnis is gewezen door de rechter, ten overstaan van wie de comparitie heeft plaatsgevonden.
4.2.
Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of [de VOF] aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die Koppert als gevolg van de brand heeft geleden doordat (voorlopige dekking onder) een inventaris- en goederenverzekering ontbreekt.
4.3.
Koppert heeft [de VOF] eind januari 2016 ingeschakeld als assurantietussenpersoon. Een assurantietussenpersoon dient, blijkens vaste jurisprudentie, tegenover zijn opdrachtgever de zorg te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht.
4.4.
Aan haar vordering legt Koppert ten grondslag dat [de VOF] is tekortgeschoten in de hiervoor weergegeven zorgplicht, doordat zij heeft nagelaten haar (voldoende en/of tijdig) te adviseren een inventaris- en goederenverzekering af te sluiten en evenmin op dit punt voorlopige dekking te realiseren. De bewijslast van deze stelling rust ingevolge de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op Koppert.
4.5.
Op verzoek van Koppert heeft voor deze rechtbank reeds een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Nu alle partijen bij het voorlopig getuigenverhoor aanwezig of vertegenwoordigd zijn geweest, hebben de in dat verhoor afgelegde getuigenverklaringen ingevolge artikel 192 lid 1 Rv dezelfde bewijskracht als getuigenverklaringen die op de gewone wijze in een aanhangig geding zijn afgelegd.
Schending zorgplicht?
4.6.
In het navolgende zal de rechtbank eerst beoordelen of [de VOF] ter zake van het niet tot stand brengen van (voorlopige dekking onder) een inventaris- en goederenverzekering voor Koppert een verwijt kan worden gemaakt. Ter beantwoording van deze vraag zal de rechtbank onderscheid maken tussen twee periodes, te weten de periode vanaf eind januari 2016 en de periode vanaf (eind) maart 2016.
Eind januari 2016
4.7.
Koppert heeft [de VOF] eind januari 2016 ingeschakeld, op het moment dat zij een doorstart maakte na het faillissement van Koppert Power. Gesteld noch gebleken is dat Koppert toen expliciet aan [de VOF] heeft verzocht een inventaris- en goederenverzekering af te sluiten. Voorts is onvoldoende gesteld en gebleken dat een dergelijk verzoek impliciet door Koppert is gedaan. Koppert heeft weliswaar in de dagvaarding gesteld dat [C] herhaaldelijk te kennen heeft gegeven dat hij in ieder geval alle belangrijke verzekeringen van Koppert Power (welke onderneming wel een inventaris- en goederenverzekering had) wilde overnemen, maar [C] heeft als getuige slechts verklaard dat hij dat wilde, en niet dat hij dat daadwerkelijk heeft gezegd tegen [de VOF] of anderszins heeft laten blijken. Ook overigens is in de stukken geen ondersteuning te vinden voor deze stelling.
4.8.
Uit de getuigenverklaring van [B] volgt dat partijen ten tijde van het eerste contact uitdrukkelijk de af te sluiten verzekeringen hebben besproken, waarbij [C] te kennen gaf slechts het minimum te willen verzekeren om zo snel mogelijk met Koppert aan de slag te kunnen. [B] verklaart: “Hij gaf aan dat hij het minimale aantal verzekeringen wilde om aan de slag te gaan. Daarbij is met name de aansprakelijkheid naar boven gekomen. De verzekeringen uit de vorige B.V. waren te kostbaar volgens de heer [C] . Ik heb toen aangegeven dat hij op z’n minst een aansprakelijkheidsverzekering moest hebben om te starten. Minimaal de auto WA en allrisk verzekerd vanwege het lopende leasecontract. Hij zou in de auto blijven rijden. Op dat moment was er geen personeel. Er was in ieder geval geen sprake van personeel dat gelijk in loondienst moest komen. De spullen die in eigendom waren van de nieuwe B.V. hadden we besproken en die hadden een luttele waarde.” Deze verklaring van [B] wordt ondersteund door de op 29 januari 2016 door [B] aan ASR gestuurde e-mail (zie onder 2.3), waarin – voor zover van belang – het volgende is vermeld: “De heer [C] wenst een doorstart te maken onder NRGI BV met ingang van 1-2-2016. Om te beginnen verzoeken wij u om te beoordelen of de AVB en 1 motorrijtuigverzekering kan worden voortgezet onder een nieuw voordeelpakket. (…) Het belangrijkste om de doorstart mogelijk te maken zijn in eerste instantie de AVB (…) en een bestelauto (…).” Voorts wordt de verklaring van [B] ondersteund door de – door beide partijen in het geding gebrachte – notitie die [B] , naar aanleiding van het bezoek door [C] na de brand, over het verloop van de gebeurtenissen heeft opgesteld. [B] heeft de inhoud van deze notitie tijdens het voorlopig getuigenverhoor onder ede bevestigd.
4.9.
Uit het voorgaande blijkt dat [de VOF] aanvankelijk (slechts) is ingeschakeld met het oog op het faciliteren van een spoedige doorstart van Koppert met een beperkt aantal verzekeringen (te weten een bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering en een bestelautoverzekering) en tegen beperkte kosten. Dat de kosten beperkt dienden te blijven, blijkt ook uit de verklaring van [C] zelf: “Wel wilde ik dat [A] naar de kosten circa € 18.000 ging kijken, ik wilde dat er scherp naar gekeken werd. Ook naar [Y] [aandeelhouder van NRGI B.V., toevoeging rechtbank] toe. Ik wilde op de kosten van de premies letten. Ik voelde mij verantwoordelijk richting hem. Ik heb mijn best gedaan de kosten naar beneden te brengen.” Voorts verklaart [C] : “(…) waar ik naar toe wilde was om een maandbedrag te betalen van 600 euro. (…) Ik had de hoop om voor 6000 op jaarbasis klaar te zijn.” Hieruit volgt dat Koppert slechts 1/3 van de voorheen verschuldigde premie kwijt wilde zijn (€ 6.000,-- in plaats van € 18.000,-- op jaarbasis).
4.10.
Van een expliciet dan wel impliciet verzoek tot het afsluiten van een inventaris- en goederenverzekering kan derhalve niet worden uitgegaan. Dit vindt bevestiging in de e-mail correspondentie van april 2016, waarin [B] opmerkt dat hij de premie voor het brandrisico wil berekenen. Als [C] inderdaad al eind januari 2016 opdracht had gegeven een inventaris- en goederenverzekering af te sluiten, had hij dat wel laten weten in een reactie op deze e-mail.
4.11.
De vraag is vervolgens of [de VOF] onder de hiervoor weergegeven omstandigheden uit eigen beweging direct had moeten adviseren een inventaris- en goederenverzekering af te sluiten. Als uitgangspunt dient hierbij te gelden dat in het algemeen van een assurantietussenpersoon een actieve benadering van de opdrachtgever mag worden verwacht: hij behoort te waken voor de belangen van de verzekeringnemer bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen. Dit houdt mede in dat de assurantietussenpersoon zich verdiept in de (bedrijfs)activiteiten van de opdrachtgever. De rechtbank overweegt, met inachtneming van het voorgaande, als volgt.
4.12.
Koppert stelt dat de kernactiviteit van zowel Koppert Power als Koppert de handel in (eigen) aggregaten was en dat [de VOF] dit wist en dus het verzekeringspakket van Koppert Power als blauwdruk had moeten nemen voor de af te sluiten verzekeringen voor Koppert. Koppert wijst in dit verband op de verklaring van [A] : “Koppert Power was in mijn ogen exact hetzelfde bedrijf als NRGI en Koppert Energy.” Even verderop verklaart [A] echter: “U vraagt mij of de inventaris van Koppert Power vergelijkbaar is met die van Koppert Energy? Nee. Dat weet meneer [B] beter dan ik.”
4.13.
[de VOF] betwist bovendien dat sprake was van een overgang van onderneming. Zij wijst er in dit verband op dat Koppert bij aanvang desgevraagd te kennen heeft gegeven dat sprake was van een minimale waarde aan inventaris en goederen en dat zij geen aggregaten meer in eigendom had. [B] verklaart hierover als volgt: “Ik ben uitgegaan van wat de heer [C] aan het begin op eigen zeggen heeft aangegeven. Hij had wat zaken uit het faillissement overgenomen van generlei waarde. Er waren een aantal gereedschappen en de goodwill. Dat heeft hij telefonisch doorgegeven. Dat was eigenlijk het startpunt. U vraagt mij wat voor bedrag er vasthing aan de zaken die er wel waren. De heer [C] gaf aan dat hij voor een paar honderd euro spullen had overgenomen. Daar zat geen waarde in. (…) Later ben ik nog een keer begonnen over de aggregaten die hij in het verleden verhuurde en toen zijn eigendom waren. Hij gaf toen aan dat hij nog wel verhuurde, maar dat dat zaken waren die hij zelf inhuurde en weer doorverhuurde.”
4.14.
De verklaring van [B] betreffende de veranderde opzet met betrekking tot de aggregaten wordt bevestigd in de op 3 februari 2016 door [B] aan ASR gestuurde e-mail (zie onder 2.4), waarin is vermeld: “Omdat de nieuwe onderneming uit gaat van inhuur van aggregaten en deze tijdelijk plaats bij haar klanten, in plaats van eigen gekochte aggregaten verhuren is er (nog) geen nieuwe investeerder nodig bij deze nieuwe onderneming.” Voorts is de verklaring van [B] niet strijdig met de verklaring van [C] zelf. Ook hij verklaart immers dat de waarde van de inventaris en goederen bij de start van Koppert laag was en dat het eerste aggregaat pas enige tijd na de start van Koppert werd aangeschaft: “U vraagt mij naar de waarde van de start bij NRGI B.V. van de inventaris. De waarde was weinig toen. Het begon met een bureautje en een stoel en het eindigde met de inkoop van grote machines die wij hadden gekocht en gereedschappen. (…) U vraagt mij naar de waarde van en de inkoop van de grote van de machines. (…) Het gaat om de inkoop van het product wat je gaat verkopen. Daarom eind februari begin maart.”
4.15.
Vastgesteld kan dan ook worden dat er bij de start van Koppert weinig van waarde was en dat toen geen sprake was van (Koppert in eigendom toebehorende) aggregaten. In het licht hiervan acht de rechtbank niet verwijtbaar dat [de VOF] eind januari 2016 slechts (voorlopige dekking onder) een bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering en een bestelautoverzekering heeft aangevraagd.
4.16.
Gesteld noch gebleken is dat in de daarop volgende maand sprake is geweest van concrete feiten of omstandigheden die voor [de VOF] noopten tot een andere benadering. Integendeel, uit het bij e-mail van 4 maart 2016 gevoegde handgeschreven kladblaadje (zie onder 2.13) blijkt dat op dat moment door [C] nog werd uitgegaan van een waarde van de inventaris van (slechts) € 10.000,--. Nu dit kladblaadje was gevoegd bij de e-mail van 4 maart 2016 en in die e-mail zelf ook niet wordt gerept over enige (te verzekeren) waarde van inventaris en goederen (zie onder 2.11), dient ervan te worden uitgegaan dat deze situatie ook gold op het moment van het locatiebezoek op 26 februari 2016. Gelet hierop acht de rechtbank ongeloofwaardig dat tijdens dat bezoek, zoals Koppert stelt, reeds het eerste (eigen) aggregaat (flink gevorderd) in aanbouw was. In de herinnering van [A] was op dat moment bovendien geen aggregaat aanwezig. Hij verklaart als volgt: “(…), op het moment dat ik daar geweest ben stond daar een heftruck die niet verzekerd was en wat materiaal waarvan hij zei dat hij het gebruikte van Verkade Klimaat en het gereedschap dat hij na faillissement van de curator heeft overgenomen. (…) De heftruck was het duurste ding daar. (…) U houdt mij een kleurenfoto voor, waarop in het midden een groot rood apparaat is te zien, wat wordt aangeduid als een aggregaat. Ik kan mij niet herinneren dat ik een dergelijk apparaat 26 februari heb gezien. (…) Wat stond er op 26 februari op de vloer van 10 bij 10? Dat weet ik niet. (…) Wat er op de eerder genoemde foto stond, stond er in ieder geval niet.” Voorts verklaart [A] : “U vraagt mij of ik andere indicaties heb van de waarde van wat er op dat moment stond. De vorkheftruck stond daar. Maar het was allemaal niet duur.” Overigens geldt dat indien [de VOF] een aggregaat zouden hebben zien staan, zij niet behoefden te weten dat dit aan Koppert in eigendom toebehoorde.
4.17.
Onder deze omstandigheden kan er in ieder geval tot (begin) maart 2016 niet van worden uitgegaan dat [de VOF] wist of behoorde te weten dat sprake was van een waardevolle inventaris van Koppert. In ieder geval tot dat moment was er voor [de VOF] dan ook geen aanleiding een inventaris- en goederenverzekering aan te vragen. De stelling van [de VOF] dat zij desondanks heeft geadviseerd ook op dit punt een verzekering af te sluiten, komt in het hierna volgende aan de orde. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat [C] , anders dan hij verklaart (“Nee ik wist niet dat ik niet voor de brand verzekerd was.”), ook moet hebben geweten dat een dergelijke verzekering niet was aangevraagd. Hij heeft het ASR-aanvraagformulier immers zelf gezien en nader ingevuld en/of gecorrigeerd (zie onder 2.12). Als [C] op dat moment een inventaris- en goederenverzekering had willen (laten) afsluiten, dan had het op zijn weg gelegen om dit – al dan niet middels het ASR-aanvraagformulier – aan [de VOF] kenbaar te maken.
(Eind) maart 2016
4.18.
In de loop van de maand maart 2016 veranderde de situatie. Gebleken is immers dat [de VOF] er, naar aanleiding van het verzoek van Koppert eind maart 2016 om een goederentransportverzekering af te sluiten, achter kwam dat op de locatie van Koppert wel een aggregaat stond, waarvan de eigendom – althans naar [de VOF] veronderstelde – aan Koppert toebehoorde. Gelet op de waarde van dit aggregaat – de rechtbank wijst in dit verband op de hoogte van de verzekerde som (€ 150.000,--) op grond van de tot stand gekomen goederentransportverzekering – rustte op [de VOF] vanaf dat moment de verplichting om Koppert te wijzen op het brandrisico en het belang van het afsluiten van een inventaris- en goederenverzekering. Koppert stelt dat dit niet, althans te laat (namelijk pas medio april 2016) is gebeurd. [de VOF] heeft dit gemotiveerd betwist. Volgens haar is wel degelijk (herhaaldelijk) geadviseerd over het afsluiten van een inventaris- en goederenverzekering, waarbij is gewaarschuwd voor de risico’s van het niet afsluiten van een dergelijke verzekering.
4.19.
De stelling van Koppert vindt alleen ondersteuning in de verklaring van [C] , die desgevraagd te kennen geeft dat niet over het brandrisico is gesproken: “U vraagt mij naar de notitie van bijlage 7 achteraan. Er staat brand, is daar over gesproken. Nee hierover is niet gesproken.” Daartegenover staan de verklaringen van [A] en [B] , die beiden verklaren dat het brandrisico herhaaldelijk ter sprake is gekomen. De rechtbank wijst op de volgende passages in de verklaring van [A] : “Ik heb er duidelijk op gewezen dat hij een groot risico liep. (…) U vraagt mij of ik ooit een brandverzekering heb besproken met de heer [C] . Ja, dat is al in de beginfase geweest. En ik heb dat 26 februari ook expliciet genoemd en besproken toen ik daar was. (…) Er is wel op geattendeerd. (…) U vraagt mij of ik na 26 februari nog gesproken heb met de heer [C] over een brandverzekering. Dat heb ik niet zelf gedaan. Er is wel meerdere keren op aangedrongen door de heer [B] .” Voorts wijst de rechtbank op de volgende verklaringen van [B] : “U vraagt mij of ik met de heer [C] heb gesproken over het afsluiten van een brandverzekering. Ja, een aantal keer. De eerste keer op het moment dat hij mij meldde dat hij met een nieuwe B.V. ging doorstarten. (…) Een brandverzekering heb ik wel geopperd maar toen gaf de heer [C] aan geen eigen spullen meer te hebben omdat die allemaal in het faillissement waren gegaan. (…) U noemt het telefoongesprek van 14 april 2016 van 17:07 uur. (…) Wij hebben het expliciet gehad over de in aanbouw zijnde aggregaat. Ik wees hem er op dat het gestolen kon worden of in brand kon gaan. (…) Ik vind dat wel een risico. Ik heb hem daarop gewezen.”
4.20.
Uit deze verklaringen van [A] en [B] volgt dat [de VOF] wel degelijk het brandrisico en het belang van een inventaris- en goederenverzekering onder de aandacht van Koppert heeft gebracht. De stelling van Koppert dat er geobjectiveerde redenen zijn om (op dit punt) aan de feitelijke juistheid van de verklaringen van [A] en [B] te twijfelen, volgt de rechtbank niet. De verklaringen zijn immers gedetailleerd en consistent en worden ondersteund door de notitie van [B] (zie de alinea’s 2, 16, 24, 25, 26 en 27) en de – ook tijdens het voorlopig getuigenverhoor besproken – e-mail van [B] van 14 april 2016 (zie onder 2.18), waarin [B] de waarde van de bij Koppert aanwezige inventaris en goederen opvraagt teneinde een premie voor een brandverzekering te kunnen berekenen. [B] verklaart over deze e-mail (en het in dat verband plaatsgevonden telefonische contact met [C] ) als volgt: “De reden van het versturen van de e-mail van 14 april 2016 is om inzicht te krijgen in de verzekerde bedragen van een eventuele brandverzekering. (…) Op 14 april heb ik die mail gestuurd omdat ik in kaart wilde krijgen wat het zou kosten om die spullen te verzekeren. In het totale plaatje dat ik op dinsdag telefonisch met hem doorsprak, zaten een aantal risico’s die ik niet kon verzekeren, (…). Daarnaast is besproken de brandverzekering voor de spullen die hij wel had. Met de bedragen die hij in het begin noemde en die niet al te hoog waren, zou in mijn ogen de premie ook mee kunnen vallen. (…) Op 14 april 2016 stuur ik uiteindelijk een mail om mee te denken met de heer [C] met wat hij heeft en te bezien wat het zou kosten om het wel te verzekeren.”
4.21.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat geen aandacht is besteed aan het brandrisico verbonden aan de inventaris en goederen van Koppert, althans dat daaraan pas voor het eerst medio april 2016 aandacht is besteed. Dat [de VOF] niet schriftelijk heeft vastgelegd dat zij Koppert heeft gewezen op dit risico doet aan het voorgaande niet af, ook niet in het licht van het bepaalde in artikel 4:23 van de Wet op het financieel toezicht. Een schriftelijkheidsvereiste kan uit dat artikel immers niet worden afgeleid.
4.22.
Evenmin wordt in de overgelegde stukken het door Koppert gestelde beeld bevestigd dat door [de VOF] traag en afwachtend is geopereerd. Uit de e-mails van 15, 17 en 23 februari 2016 en 3 maart 2016 (zie onder 2.6, 2.7, 2.8 en 2.10) blijkt dat [de VOF] herhaaldelijk contact met Koppert heeft opgenomen – en Koppert heeft aangespoord – om de benodigde zaken met betrekking tot de aansprakelijkheids- en bestelautoverzekering te regelen. Voorts heeft [de VOF] Koppert medio februari 2016 gevraagd om een afspraak te maken teneinde gezamenlijk na te gaan welke overige verzekeringen er van toepassing kunnen zijn voor Koppert (zie onder 2.7) en heeft op 26 februari 2016 een locatiebezoek aan Koppert plaatsgevonden. Gebleken is verder dat partijen ook contact hebben gehad over diverse andere verzekeringen (zie onder 2.14 en 2.15) en dat [de VOF] de definitieve offerte van ASR voor de aansprakelijkheids- en bestelautoverzekering direct na ontvangst van ASR op 11 april 2016 aan Koppert heeft doorgestuurd, met het verzoek om deze offerte ondertekend te retourneren. Van een trage of afwachtende houding is dus geen sprake geweest. Ook overigens is onvoldoende gesteld of gebleken dat onvoldoende zorg is betracht of onvoldoende aandacht aan Koppert is besteed. Uit de diverse stukken blijkt juist dat de primaire aandacht van Koppert zelf niet was gericht op verzekeringszaken. Dit komt duidelijk naar voren in de op 12 april 2016 door [C] aan [B] gestuurde e-mail (zie onder 2.17).
4.23.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat [de VOF] haar zorgplicht heeft geschonden.
Causaal verband?
4.24.
Reeds gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat [de VOF] aansprakelijk is voor de schade van Koppert als gevolg van de brand. Maar ook als wel zou moeten worden uitgegaan van een zorgplichtschending, kan de vordering van Koppert niet slagen, omdat het – eveneens voor aansprakelijkheid vereiste – causaal verband tussen het gestelde tekortschieten van [de VOF] en de schade van Koppert ontbreekt. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.25.
Alle verwijten van Koppert gaan ervan uit dat, als zij was geadviseerd een inventaris- en goederenverzekering af te sluiten, zij ten tijde van de brand verzekerd was geweest. Daarin ligt besloten de stelling dat Koppert een inventaris- en goederenverzekering had willen (laten) afsluiten, als [de VOF] dat had geadviseerd. [de VOF] heeft dit gemotiveerd betwist. Tegenover deze betwisting is het aan Koppert om haar stelling te bewijzen.
4.26.
Uit de verklaringen van zowel [A] als [B] volgt dat [C] een brandverzekering om diverse redenen niet noodzakelijk vond. Zo verklaart [A] : “Daarop gaf de heer [C] aan dat er hier niks wordt gestolen en er goede brandpreventie is. (…) [C] zei toen dat het niet hoeft want hij heeft voor heel weinig van de curator de spullen meegenomen, het pand is heel goed beveiligd tegen diefstal en inbraak en er zijn diverse brandpreventiemaatregelen, zodat er weinig brandrisico is.” Voorts wijst de rechtbank op de volgende passages uit de verklaring van [B] : “Hij wenste op dat moment, 29 januari 2016, niks te doen met de spullen die hij had overgenomen uit faillissement. (…) U houdt mij voor dat (…) de heer [C] belt op 14 april 2016. De heer [C] geeft daarin aan dat hij de in aanbouw zijnde aggregaten niet wenst te verzekeren. (…) Gestolen worden zou lastig zijn. Brand vond hij geen risico gezien zijn ervaringen in het verleden en gezien de korte periode dat hij daar nog zou staan. (…) U houdt mij voor dat ik eerder zei dat ik de heer [C] erop heb gewezen dat ik vond dat brand wel een risico was. Hij gaf toen zelf aan dat hij brand geen risico vond en dat de aggregaten daar nog maar tijdelijk zouden staan. Toen heb ik geopperd, omdat er nu een tweede aggregaat in aanbouw was en binnen afzienbare tijd klaar zou zijn, dat een goederenverzekering met piekvoorraad interessant zou zijn. Dat vond [C] geen optie omdat het toch tijdelijk was.”
4.27.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat Koppert om haar moverende redenen het brandrisico niet wilde dekken, waarbij zij zich niet al teveel zorgen maakte om de risico’s die zij daardoor liep. Deze zorgeloze houding vindt mede bevestiging in de onweersproken stelling van [de VOF] dat (ook) Koppert Power in het verleden regelmatig (tijdelijk) onverzekerd is geweest als gevolg van betalingsachterstanden met betrekking tot te betalen verzekeringspremies die – ondanks aansporing – niet direct werden voldaan. Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat tussen de gestelde schending van de zorgplicht door [de VOF] en de schade van Koppert een causale relatie bestaat.
4.28.
Maar ook indien de rechtbank er veronderstellenderwijs van uit gaat dat Koppert vanaf eind maart 2016 wel een inventaris- en goederenverzekering had gewenst, ontbreekt causaal verband. [de VOF] heeft onweersproken gesteld dat, als eenmaal een verzekeringsaanvraag aanhangig is, een nieuwe aanvraag niet in behandeling wordt genomen. In aanmerking genomen dat, zoals eveneens onweersproken door [de VOF] is gesteld, (1) ASR op 12 april 2016 nog steeds in afwachting was van een ondertekende offerte ten aanzien van de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering en de bestelautoverzekering, en van de vragenlijst naar aanleiding van het faillissement, en (2) de definitieve verzekering inzake de aansprakelijkheid en de bestelauto pas na de brand tot stand is gekomen, staat vast dat een aanvraag voor een inventaris- en goederenverzekering die na eind maart was ingediend niet tot gevolg had gehad dat ten tijde van de brand (voorlopige dekking onder) een dergelijke verzekering tot stand zou zijn gekomen.
Slotsom
4.29.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [de VOF] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het feit dat voor Koppert geen inventaris- en goederenverzekering is afgesloten.
4.30.
Koppert heeft nog een (nader) bewijsaanbod gedaan, onder andere door het horen van [C] , [X] , alsmede de heer [Q] . Gelet op het feit dat reeds een voorlopig getuigenverhoor heeft plaatsgevonden, waarbij [C] en [X] reeds als getuigen zijn gehoord, had van Koppert mogen worden verwacht dat zij haar bewijsaanbod nader zou toelichten, bijvoorbeeld door te specificeren dat en waarom zij (bepaalde) getuigen (opnieuw) wil doen horen. Ook overigens is niet duidelijk gemaakt wat er, in aanvulling op hetgeen reeds in het geding is gebracht, verder als bewijs aan de rechtbank zou kunnen worden gepresenteerd. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen grond is om Koppert tot nadere bewijslevering toe te laten, zodat het bewijsaanbod wordt gepasseerd.
4.31.
Het voorgaande leidt ertoe dat de door Koppert gevorderde schadevergoeding zal worden afgewezen. Gelet hierop behoeven de overige stellingen van partijen, in het bijzonder die ten aanzien van de (omvang van de) schade, geen bespreking.
4.32.
Koppert zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, te vermeerderen met de onweersproken door [de VOF] gevorderde rente. De rechtbank begroot deze kosten aan de zijde van [de VOF] tot op heden op een bedrag van € 10.092,-- in totaal (€ 3.894,-- aan griffierecht en € 6.198,-- aan forfaitair salaris advocaat, uitgaande van 2 punten x tarief VII ad € 3.099,--).
4.33.
Voor een aparte veroordeling in de door [de VOF] gevorderde nakosten bestaat geen grond, omdat de hierna op te nemen kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vordering van Koppert af;
5.2.
veroordeelt Koppert in de proceskosten, aan de zijde van [de VOF] tot op heden begroot op € 10.092,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over die kosten vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft voornoemde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Voorwinden en in het openbaar uitgesproken op
20 juni 2018. [1]

Voetnoten

1.type: 2163