ECLI:NL:RBDHA:2018:7737

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1317
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor schapenhouderij en milieu-effecten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor een schapenhouderij. Eiser, een omwonende, heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard, die de vergunning voor de tijdelijke opvang van 100 tot 200 schapen heeft verleend. Eiser betoogde dat de vergunning ten onrechte was verleend, omdat de schapenhouderij in strijd zou zijn met het bestemmingsplan en belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zou hebben, met name geurhinder en verkeersoverlast.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders de vergunning terecht heeft verleend, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de schapenhouderij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het college dit besluit had ingetrokken. Het beroep tegen het tweede besluit is ongegrond verklaard, omdat de rechtbank oordeelde dat de vergunningverlening in overeenstemming was met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat de milieu-effecten adequaat waren beoordeeld.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de geurhinder die door de schapenhouderij zou kunnen ontstaan, binnen de geldende normen blijft en dat de verkeersbewegingen niet significant zijn. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat de vergunningverlening in strijd is met het bestemmingsplan of dat er andere belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn. De rechtbank heeft de belangenafweging van het college onderschreven en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/1317

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard, verweerder

(gemachtigde: mr. A.D. Bouwman).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2016 (primair besluit I) heeft verweerder aan [verguninghouder] (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor de tijdelijke opvang van 100 tot 200 schapen in bestaande opstallen op het perceel van vergunninghouder aan de [adres] in [plaats].
Bij besluit van 18 januari 2017 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 april 2017 heeft verweerder bestreden besluit I ingetrokken en eiser medegedeeld dat zijn bezwaar alsnog inhoudelijk zal worden beoordeeld.
Bij besluit van 25 april 2017 (primair besluit II) heeft verweerder primair besluit I ingetrokken en opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor de tijdelijke opvang van 100 tot 200 schapen in bestaande opstallen op het perceel van vergunninghouder.
Bij besluit van 17 oktober 2017 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2018.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het beroep tegen bestreden besluit I
1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I. Verweerder heeft dit besluit bij besluit van 4 april 2017 ingetrokken. Daarmee is geheel tegemoetgekomen aan het beroep van eiser voor zover dit zich richt tegen bestreden besluit I, zodat hij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling hiervan. De rechtbank zal dit beroep daarom in zoverre niet‑ontvankelijk verklaren.
Het beroep tegen bestreden besluit II
2. Bij brief van 24 oktober 2017 heeft de rechtbank eiser ervan op de hoogte gesteld dat zijn beroep van rechtswege mede gericht is tegen bestreden besluit II, tenzij hij daarbij onvoldoende belang heeft.
3. Bij de beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit II gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Vergunninghouder is eigenaar van het perceel aan de [adres] in [plaats]. Dit perceel ligt achter de woning van eiser. Vergunninghouder was ten tijde van zijn vergunningaanvraag voornemens om in de bestaande agrarische opstallen op zijn perceel een schapenhouderij te beginnen. Vooruitlopend op een wijziging van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, heeft hij verzocht om een tijdelijke omgevingsvergunning zodat hij 100 tot 200 schapen kan opvangen in de opstallen op zijn perceel.
4. Met primair besluit II heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Het gaat om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder heeft deze vergunning verleend omdat de schapenhouderij naar zijn mening geen belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu.
Daarnaast is met primair besluit II de aanvankelijk verleende toestemming voor het gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan ingetrokken. In het besluit wordt toegelicht dat die toestemming niet langer nodig is, nu op 15 februari 2017 het bestemmingsplan “[bestemmingsplan 1], [plaats]” in werking is getreden. Volgens verweerder past de schapenhouderij van vergunninghouder binnen dit bestemmingsplan.
Primair besluit II is met bestreden besluit II ongewijzigd gehandhaafd.
5. Eiser betoogt dat de omgevingsvergunning ten onrechte is verleend. Hij voert in de eerste plaats aan dat de vestiging van de schapenhouderij op deze locatie in strijd is met het bestemmingsplan “[bestemmingsplan 2]” en met het ruimtelijke beleid van de voormalige gemeente [plaats].
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.2.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Ingevolge artikel 2.17 van de Wabo kan de omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.
Ingevolge artikel 2.2a, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit omgevingsrecht (Bor), gelezen in samenhang met onderdeel D, categorie 14, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, voor zover hier van belang, is de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het houden van ten minste 51 en ten hoogste 2000 schapen, een omgevingsvergunningplichtige activiteit die van invloed kan zijn op de fysieke leefomgeving.
Ingevolge artikel 5.13b van het Bor, wordt een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Artikel 7.17, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, schrijft voor dat het bevoegd gezag bij zijn beslissing of al dan niet een milieueffectrapport moet worden opgesteld, rekening houdt met de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
Uit bijlage III bij de mer-richtlijn (2014/52/EU) volgt dat onder meer rekening moet worden gehouden met de kenmerken en de plaats van het project. Bij de kenmerken van het project moet in het bijzonder verontreiniging en hinder als gevolg van het project in overweging worden genomen.
5.3.
De verleende omgevingsvergunning bevat uitsluitend een toestemming voor het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo. Uit artikel 2.17 van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 2.2a, eerste lid, onderdeel d en artikel 5.13b van het Bor en artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, volgt dat deze omgevingsvergunning slechts geweigerd wordt als het bevoegd gezag beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Dat is het geval indien de activiteit waarvoor de vergunning is aangevraagd, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Bij de vraag of daarvan sprake is, is niet doorslaggevend of een activiteit al dan niet past binnen het geldende bestemmingsplan. Een beoordeling van de planologische toelaatbaarheid van de vergunde activiteit valt daarmee buiten de reikwijdte van deze beroepsprocedure. Dat verweerder in primair besluit II expliciet heeft overwogen dat voor de schapenhouderij geen omgevingsvergunning vereist is voor het gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan, doet hieraan niet af. Deze overweging moet worden beschouwd als een bestuurlijk rechtsoordeel. Daartegen staat slechts bezwaar of beroep open als van eiser niet kan worden verlangd dat hij een appellabel besluit uitlokt over de vraag of de schapenhouderij op deze locatie strijd met het bestemmingsplan oplevert. Die situatie doet zich niet voor. Indien eiser meent dat de vergunde activiteit op deze locatie niet past binnen het geldende bestemmingsplan, dan kan hij verweerder verzoeken daartegen handhavend op te treden. Tegen het besluit op zijn handhavingsverzoek kan hij desgewenst rechtsmiddelen aanwenden.
Het betoog van eiser slaagt niet.
6. Eiser betoogt verder dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van de schapenhouderij voor zijn woonomgeving. Hij voert hiertoe in de eerste plaats aan dat de schapenhouderij leidt tot onaanvaardbare geurhinder. Het door verweerder gebruikte rapport over deze geurhinder voldoet volgens eiser niet aan de hieraan te stellen eisen. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst hij naar een in zijn opdracht opgesteld tegenrapport van De Roever omgevingsadvies. Uit dat tegenrapport volgt volgens eiser dat de geurhinder als gevolg van de schapenhouderij onaanvaardbaar is.
6.1.
Verweerder heeft beoordeeld in hoeverre de schapenhouderij leidt tot geurhinder voor de omgeving. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op het door vergunninghouder overgelegde rapport “Geur- en stikstofdepositieonderzoek” dat is opgesteld door EW milieu-advies (het EW-rapport). In dit rapport wordt geconcludeerd dat bij een maximale invulling van de bestaande stallen, voldaan kan worden aan de geldende geurnorm van 8,0 odeureenheden per kubieke meter lucht (hierna: ouE/m3). Uit het rapport volgt ook dat de schapenhouderij ongeveer 33 meter verwijderd is van het meest nabijgelegen geurgevoelige object, zodat de geldende afstandseis van 25 meter in acht wordt genomen. Bij een maximale invulling van de reeds op het perceel aanwezige stallen zou het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning en het bijgebouw van eiser variëren van “matig” tot “tamelijk slecht”. Volgens het rapport zijn dat waarden die passen bij het buitengebied en die door de wetgever aanvaardbaar worden geacht. Verweerder heeft zich bij deze conclusie aangesloten.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich bij de vergunningverlening mogen baseren op de conclusies uit het EW-rapport. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1756). Die uitspraak betreft het beroep van eiser tegen het bestemmingsplan dat de schapenhouderij op deze locatie planologisch mogelijk moet maken. Uit die uitspraak volgt dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan gebruik gemaakt mocht worden van het EW‑rapport ter staving van het standpunt dat wat betreft het aspect geur een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd ter plaatse van de woning van eiser.
6.3.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat in het EW-rapport ten onrechte is gerekend met emissiepunten ter plaatse van de aanwezige stallen. Anders dan eiser onder verwijzing naar zijn tegenrapport stelt, was het niet nodig bij de berekening van de geurbelasting uit te gaan van een maximale benutting van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Nu de aanvraag om de omgevingsvergunning beperkt was tot het vestigen van een schapenhouderij in de reeds aanwezige stallen, dienden de locaties van deze stallen als uitgangspunt genomen te worden bij het berekenen van de geuremissie.
6.3.2.
Ook het betoog van eiser dat in het EW-rapport ten onrechte niet is gerekend met een gemiddelde gebouwhoogte van de stallen van 1,5 meter, leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het EW‑rapport volgt dat bij een maximale bezetting van de aanwezige stallen met 418 schapen, nergens sprake is van een overschrijding van de geldende geurnorm van 8,0 ouE/m3. Aangenomen mag worden dat de werkelijke geuremissie vanwege de schapenhouderij aanmerkelijk lager zal liggen, nu de verleende omgevingsvergunning betrekking heeft op maximaal 200 schapen. Niet aannemelijk is geworden dat een geurberekening met de door eiser gewenste gemiddelde gebouwhoogte, bij deze hoeveelheid schapen zou leiden tot de conclusie dat sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Het tegenrapport van eiser biedt hiervoor geen bruikbare aanknopingspunten, te minder nu dat rapport uitgaat van een maximale bebouwing van het bouwvlak en de aanwezigheid van 666 schapen. Dat uitgangspunt stemt niet overeen met de situatie zoals die is vergund.
6.3.3.
Tot slot kan eiser niet worden gevolgd in zijn standpunt dat in het EW-rapport ten onrechte is gewerkt met richtafstanden en geurnormen die gelden voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRvS van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:450) is het een vaststelling van feitelijke aard of een geurgevoelig object binnen of buiten de bebouwde kom ligt. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de wegenverkeerswetgeving, maar door de aard van de omgeving. Daarbij is in het bijzonder van belang of sprake is van een concentratie van bebouwing en of het gebied door die bebouwing overwegend een woon- of verblijffunctie heeft. De woning van eiser maakt deel uit van lintbebouwing langs de [adres], bestaande uit agrarische bedrijfsbebouwing en burgerwoningen. Het gaat om een overwegend agrarisch gebied, met uitgestrekte weilanden achter de aanwezige bebouwing. De woning ligt op ruime afstand van de dorpskern van [plaats]. Bovendien zijn de omvang en de situering van de lintbebouwing ter plaatse van de woning van eiser te gering om te spreken van een aaneengesloten bebouwing die het gebied een overwegende woon- en verblijffunctie geeft.
Gelet hierop, is verweerder terecht uitgegaan van de afstandsgrenzen en geurnormen die gelden voor een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom.
6.4.
Op basis van het EW-rapport heeft verweerder het aannemelijk mogen achten dat de schapenhouderij de geldende afstandsgrenzen en geurnormen niet overschrijdt, temeer nu in dat rapport is uitgegaan van de aanwezigheid van 418 schapen terwijl slechts 200 schapen zijn vergund. Dat de vestiging van de schapenhouderij wat betreft geur desalniettemin leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, is gesteld noch gebleken.
7. Met betrekking tot zijn leefomgeving voert eiser in de tweede plaats aan dat de vestiging van de schapenhouderij leidt tot een aanzienlijke toename van het aantal verkeersbewegingen. Hij meent dat onvoldoende rekening is gehouden met de trillings- en geluidshinder die hiervan het gevolg is. Bovendien is de op- en afrit van de schapenhouderij volgens eiser niet geschikt voor zwaar landbouwverkeer.
7.1.
Ook dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft zich onweersproken op het standpunt gesteld dat de grenswaarden voor trilling en geluid uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) niet worden overschreden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit wel het geval is of dat wat betreft de aspecten geluid en trilling anderszins sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Zijn enkele stelling dat hij vreest dat het zware verkeer dat langs zijn woning rijdt tot geluidshinder en mogelijk zelfs schade zal leiden, is hiervoor niet voldoende. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder ervan uitgaan dat het aantal vervoersbewegingen van en naar de schapenhouderij beperkt zou zijn, gelet op het relatief geringe aantal schapen dat hier op basis van de vergunning mag worden gehouden. Mocht in de praktijk blijken dat de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit niet worden nageleefd, dan staat het eiser vrij om verweerder te verzoeken hiertegen handhavend op te treden. Als de schapenhouderij wil uitbreiden of als zich op het perceel een ander agrarisch bedrijf vestigt dat mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft, dan zullen de gevolgen hiervan voor het woon- en leefklimaat van eiser opnieuw beoordeeld moeten worden.
De stelling van eiser dat de op- en afrit naar de schapenhouderij ongeschikt is voor het verkeer dat hiervan gebruik maakt, heeft geen betrekking op de vraag of de schapenhouderij belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Gelet op het onder 6.1 weergegeven juridisch kader, kon verweerder hiermee geen rekening houden bij zijn beoordeling van de aanvraag om deze omgevingsvergunning.
8. Eiser betoogt verder dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke belangenafweging berust en onvoldoende is gemotiveerd. Volgens hem heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met het belang van vernieuwend ondernemerschap en met de landschappelijke en cultuurhistorische waarden ter plaatse. Verweerder heeft daarnaast ten onrechte geen inhoudelijke reactie gegeven op de bezwaargronden die hij bij brief van 24 juni 2017 heeft ingediend, aldus eiser.
8.1.
Dit betoog faalt. Het door eiser genoemde belang van vernieuwend ondernemerschap speelt geen rol bij het verlenen van een omgevingsvergunning als hier aan de orde. Dat het in gebruik nemen van de bestaande agrarische opstallen op het perceel van vergunninghouder zou leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het gebied, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt, reeds omdat hij deze stelling niet nader heeft onderbouwd.
9. Tot slot voert eiser aan dat de omgevingsvergunning geweigerd had moeten worden omdat een schapenhouderij op deze locatie economisch niet levensvatbaar is.
9.1
Ook dit betoog slaagt niet. Gelet op het onder 6.1. weergegeven juridisch kader, speelt de economische levensvatbaarheid van een activiteit geen rol bij de vraag of een omgevingsvergunning als hier aan de orde kan worden verleend.
Conclusie
10. Gelet op het voorgaande is het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk. Het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit II is ongegrond
.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank :
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk en mr. B. Hammer, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.