ECLI:NL:RBDHA:2018:7668

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
NL18.10774
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en terugkeerbesluit; rechtsgevolgen van terugkeerbesluit en maatregel van bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had op 4 juni 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door verweerder als kennelijk ongegrond werd afgewezen. Tevens werd er een terugkeerbesluit aan eiser opgelegd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank constateert dat de Nederlandse wetgeving niet voldoet aan de eisen die het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest Gnandi heeft gesteld, aangezien het beroep van eiser tegen de meeromvattende beschikking geen schorsende werking heeft. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit niet automatisch worden opgeschort in afwachting van de uitkomst van het beroep. De rechtbank oordeelt dat eiser niet in bewaring mag worden gehouden in afwachting van de aanpassing van de Nederlandse wetgeving aan het arrest Gnandi. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, heft de maatregel van bewaring op en kent eiser een schadevergoeding toe voor de onrechtmatige bewaring. De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 1.280,- aan schadevergoeding en € 1.002,- aan proceskosten aan eiser.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL18.10774
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] alias [eiser] , eiser (gemachtigde: mr. L.M. Straver),

en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.M.H. van de Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen D.T. Tran. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen in verband met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 19 juni 2018 in de zaak Gnandi tegen België (ECLI:EU:C:2018:465, hierna: arrest Gnandi). Nadat beide partijen hadden gereageerd is het onderzoek, met toestemming van partijen, zonder nadere zitting gesloten.

Overwegingen

Eiser stelde ter zitting dat hij de Vietnamese nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1980.
Bij besluit van 4 juni 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. In datzelfde besluit heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze meeromvattende beschikking van 4 juni 2018. Verder heeft eiser verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
3. Eiser heeft aangevoerd dat de maatregel van bewaring op een onjuiste wettelijke grondslag berust. Hierbij heeft eiser gewezen op het hiervoor genoemde beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening. Eiser vindt steun in het arrest Gnandi en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1307).
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de stelling van eiser dat de maatregel van bewaring op een onjuiste wettelijke grondslag rust, niet kan worden gevolgd. Hierbij heeft verweerder er op gewezen dat de rechtsgevolgen van het afwijzende asielbesluit van eiser geen opschortende werking hadden bij het indienen van een rechtsmiddel. Volgens verweerder hebben rechtsoverwegingen 62 en 63 uit het arrest Gnandi geen betrekking op de situatie waarin op grond van artikel 7 van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn) de vertrektermijn op goede gronden kan worden onthouden. Hetzelfde geldt volgens verweerder voor de situatie dat het beroep op grond van artikel 46, zesde lid, van de Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming (de Procedurerichtlijn) geen schorsende werking heeft.
5. Het Hof heeft in het arrest Gnandi, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

58 Hieruit volgt dat de in het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het beginsel van non-refoulement besloten liggende bescherming op het gebied terugkeerbesluiten en eventuele verwijderingsbesluiten, moet worden verzekerd door de persoon die om internationale bescherming verzoekt een recht toe te kennen op een doeltreffend beroep met van rechtswege schorsende werking bij ten minste één rechterlijke instantie. Onder voorbehoud van de strikte inachtneming van dit vereiste, is de loutere omstandigheid dat het verblijf van de betrokkene als illegaal in de zin van richtlijn 2008/115 wordt aangemerkt zodra het verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg door de beslissingsautoriteit wordt afgewezen, zodat meteen daarna een terugkeerbesluit kan worden vastgesteld ofwel die afwijzing samen met een terugkeerbesluit kan worden vastgesteld in één administratieve handeling, niet in strijd met het beginsel van non- refoulement en evenmin met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte.
(…)
61
In die context staat het aan de lidstaten om ervoor te zorgen dat het rechtsmiddel tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om internationale bescherming ten volle doeltreffend is, met inachtneming van het beginsel van processuele gelijkheid, dat onder meer vereist dat alle gevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst gedurende de termijn voor instelling van dit rechtsmiddel en, indien een dergelijk rechtsmiddel wordt ingesteld, tot aan de beslissing daarop.
62
In dat verband volstaat het niet dat de lidstaat in kwestie afziet van de tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit. Het is juist noodzakelijk dat alle rechtsgevolgen van dit besluit worden geschorst en dus in het bijzonder dat de termijn voor vrijwillig vertrek waarin artikel 7 van richtlijn 2008/115 voorziet, niet ingaat zolang de betrokkene
mag blijven. Gedurende deze periode mag de betrokkene bovendien niet op grond van artikel 15 van deze richtlijn in bewaring worden gesteld met het oog op zijn verwijdering
(…)
66
In de onderhavige zaak zet de verwijzende rechterlijke instantie uiteen dat het terugkeerbesluit dat in het hoofdgeding aan de orde is, weliswaar niet ten uitvoer kan worden gelegd vóór de beslissing op het beroep dat Gnandi tegen de afwijzing van zijn verzoek om internationale bescherming heeft ingesteld, maar niettemin bezwarend voor hem is, doordat hij verplicht is het Belgische grondgebied te verlaten. Onder voorbehoud van verificatie door deze rechterlijke instantie, blijkt dus niet te zijn voldaan aan de in de punten 61 en 62 van het onderhavige arrest vermelde waarborg dat de terugkeerprocedure wordt geschorst in afwachting van de uitkomst van dit beroep.
67
Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met richtlijn 2005/85 en in het licht van het beginsel van non-refoulement en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte als neergelegd in artikel 18, artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staat dat ten aanzien van een onderdaan van een derde land die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, een terugkeerbesluit op grond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115 wordt vastgesteld zodra dit verzoek is afgewezen door de beslissingsautoriteit of tezamen met die afwijzing in één administratieve handeling en derhalve zonder de uitkomst van het beroep in rechte tegen die afwijzing af te wachten, op voorwaarde met name dat de betrokken lidstaat waarborgt dat alle rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst in afwachting van de uitkomst van dit beroep, dat deze verzoeker tijdens die periode het voordeel kan genieten van de rechten die voortvloeien uit richtlijn 2003/9, en dat hij zich kan beroepen op elke wijziging in de omstandigheden na de vaststelling van het terugkeerbesluit die een weerslag van betekenis zou kunnen hebben op de beoordeling van de situatie van de betrokkene aan de hand van richtlijn 2008/115, met name artikel 5 hiervan. Het staat aan de nationale rechterlijke instantie om na te gaan of dit het geval is.
6. De rechtbank stelt vast dat het beroep van eiser tegen de onder 2. genoemde meeromvattende beschikking van 4 juni 2018 gelet op artikel 82, tweede lid, van de Vw niet van rechtswege schorsende werking heeft. Eiser heeft daarom ook een verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend. Uit het arrest Gnandi volgt echter dat als sprake is van een meeromvattende beschikking als hiervoor bedoeld, de in het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het beginsel van non-refoulement besloten liggende bescherming op het gebied terugkeerbesluiten en eventuele verwijderingsbesluiten, moet worden verzekerd door de persoon die om internationale bescherming verzoekt een recht toe te kennen op een doeltreffend beroep met van rechtswege schorsende werking bij ten minste één rechterlijke instantie (rechtsoverweging 58). Volgens het Hof moet de betrokken lidstaat namelijk waarborgen dat alle rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst in afwachting van de uitkomst het beroep (rechtsoverweging 67). Dat de lidstaat in kwestie afziet van de tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit volstaat volgens het Hof niet (rechtsoverwegingen 62 en 66). De rechtbank stelt vast dat de Nederlandse wetgeving niet de door het Hof verlangde waarborg biedt, aangezien het beroep van eiser tegen de genoemde meeromvattende beschikking van 4 juni 2018, waarin een terugkeerbesluit is vervat, volgens artikel 82, tweede lid, van de Vw niet van rechtswege schorsende werking heeft. De Nederlandse wetgeving zal alsnog in overeenstemming moeten worden gebracht
met deze uitspraak van het Hof. De rechtbank overweegt verder dat als de Nederlandse wetgeving, conform het arrest Gnandi, zou waarborgen dat alle rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit dat is vervat in een meeromvattende asielbeschikking worden geschorst in afwachting van de uitkomst van het beroep, dat volgens rechtsoverweging 62 van het arrest Gnandi met zich zou brengen dat de vreemdeling niet op grond van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn in bewaring mag worden gesteld met het oog op zijn verwijdering. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat uit het arrest Gnandi niet blijkt dat het voorgaande geen betrekking heeft op een situatie waarin een vertrektermijn van nul dagen is gegeven. Gelet op het voorgaande zou eiser volgens het arrest Gnandi dus ook niet in bewaring mogen worden gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw ter fine van verwijdering. Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet zo zijn dat eiser toch in bewaring mag worden gehouden in afwachting van het in overeenstemming brengen van de Nederlandse wetgeving met deze uitspraak van het Hof. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden, 22 juni 2018.
7. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 16 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 16 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.280,-.
8. De overige beroepsgronden behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden, 22 juni 2018;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.280,-, te betalen door de griffier;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. van Ravenhorst, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
22 juni 2018

Documentcode: DSR2050177

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.