ECLI:NL:RBDHA:2018:7613

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
NL18.3974
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding van de AA-termijn in asielprocedure van Cubaanse homoseksueel

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 mei 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Cubaanse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de AA-termijn had overschreden, zoals vastgelegd in artikel 3.110 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De eiser, die homoseksueel is, had verklaard dat hij in Cuba werd lastiggevallen vanwege zijn geaardheid en vreesde voor vervolging bij terugkeer. De rechtbank stelde vast dat de opschorting van de AA-procedure meer dan vijf weken had geduurd, terwijl het uitgangspunt was dat deze maximaal een week zou duren. De rechtbank concludeerde dat deze overschrijding niet in overeenstemming was met het karakter van de AA-procedure, waarin binnen acht dagen een besluit moet worden genomen. Desondanks besloot de rechtbank het gebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat aannemelijk was dat de eiser door de overschrijding niet was benadeeld.

De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de asielaanvraag van eiser ongegrond was, omdat de geloofwaardig bevonden elementen niet zwaarwegend genoeg waren om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Cuba te vrezen had voor vervolging op basis van zijn seksuele geaardheid. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.3974

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J.J. Jansen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Bouma).

ProcesverloopBij besluit van 21 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J.L. Smit. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Cubaanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] .
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is. Hij heeft verklaard dat hij werd lastig gevallen door de buren, de mensen op school en op zijn werk en dat hij werd uitgescholden, bedreigd, bekogeld en vernederd. Hij kon niet zichzelf zijn. Dit gebeurde andere homoseksuelen ook, maar uiteindelijk heeft deze algemene situatie voor LHBT’ers in Cuba er voor gezorgd dat hij zijn land van herkomst wilde verlaten. Bij terugkeer vreest eiser dat hij problemen krijgt vanwege zijn asielaanvraag hier in Nederland en dat hij voorts niet het leven zou kunnen leiden dat hij graag zou willen.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- geaardheid;
- problemen vanwege geaardheid.
Verweerder heeft al deze elementen geloofwaardig geacht. De geloofwaardig bevonden elementen acht verweerder echter onvoldoende zwaarwegend, zodat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
4. Eiser voert aan dat verweerder de termijn van de algemene asielprocedure (hierna: de AA-procedure) heeft overschreden. Hij wijst op de artikelen 3.109b, vierde lid, en 3.110 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en paragraaf C1/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Het besluit had volgens eiser uiterlijk op 17 januari 2018 aan hem moeten worden uitgereikt. Verweerder heeft zijn zaak zonder deugdelijke reden verder behandeld in de open AA-procedure in plaats van in de verlengde asielprocedure (hierna: de VA-procedure). Eiser heeft hiertegen al bezwaar gemaakt bij brief aan verweerder van 24 januari 2018.
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de termijn voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser in de AA-procedure niet is overschreden. Verweerder wijst erop dat op 5 januari 2018 de grensprocedure is beëindigd en de aanvraag van eiser vervolgens verder is behandeld in de open AA-procedure. Volgens verweerder is de AA-procedure op 5 januari 2018 bevroren en pas weer, in overleg met de gemachtigde van eiser, op 13 februari 2018 voortgezet.
4.2
In artikel 3.109b, derde lid, Vb is bepaald dat, indien naar het oordeel van verweerder geen sprake is van een aanvraag waarop vermoedelijk zal worden besloten tot toepassing van artikel 30, 30a of 30b Vw, de behandeling van de aanvraag wordt voortgezet onder opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel.
In het vierde lid is bepaald dat, indien sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, het onderzoek naar de aanvraag wordt opgeschort.
Op grond van het vijfde lid wordt, indien het onderzoek naar de aanvraag is opgeschort als bedoeld in het vierde lid, ten minste een dag voor hervatting van het onderzoek daarvan mededeling gedaan aan de vreemdeling.
In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat het onderzoek wordt hervat op het punt waarop het is afgebroken.
In de Nota van toelichting (Stb. 2015, 294) bij artikel 3.109b Vb staat, voor zover hier van belang, het volgende:
Indien wordt vastgesteld dat de asielaanvraag niet aan de grens kan worden behandeld, wordt het onderzoek opgeschort. Deze opschorting is noodzakelijk, teneinde enige armslag te houden ten aanzien van alle praktische zaken rondom vervoer en planning. Het streven is om deze opschorting zo kort mogelijk te laten duren. In de praktijk zal hiervoor ongeveer een week noodzakelijk zijn. De duur van deze termijn wordt afgestemd met de advocaat van de vreemdeling. Het uitgangspunt dient steeds te zijn dat de vreemdeling niet langer in bewaring blijft dan strikt noodzakelijk. Na de opschorting gaat het onderzoek verder op het punt waar het is afgebroken. Dat kan zowel in de AA, als in de verlengde asielprocedure (VA). Het uitgangspunt in de uitvoering hiervan is dat dezelfde advocaat of rechtshulpverlener hierbij betrokken blijft.
Er is overwogen in bovenstaande gevallen de afhandeling van het asielverzoek standaard in de VA te laten plaatsvinden. Hiervoor is niet gekozen, allereerst omdat er, indien de aanvraag niet in de grensprocedure kan worden afgedaan, geen sprake hoeft te zijn van redenen die samenhangen met het afdoen van de betreffende asielaanvraag. Daarnaast zou dit tot een grotere instroom in de verlengde asielprocedure leiden, hetgeen nadelig is voor een voortvarende besluitvorming en de kosten die gepaard gaan met een langere asielprocedure.
Ingevolge artikel 3.110, eerste lid, Vb zijn voor het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in een Aanmeldcentrum acht dagen beschikbaar.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat verweerder de in het eerste lid genoemde termijn kan verlengen. In dat geval zijn voor het onderzoek in een Aanmeldcentrum ten hoogste veertien, zestien of tweeëntwintig dagen beschikbaar.
4.3
Blijkens paragraaf C1/2.5 Vc wordt, indien verweerder concludeert dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet binnen de grensprocedure verder kan worden behandeld, van rechtswege de toegang verleend en de vrijheidsontnemende maatregel bedoeld in artikel 6, derde lid, Vw, opgeheven. Verweerder meldt de vreemdeling uiterlijk om 18.00 uur aan bij het COA ten behoeve van de uitplaatsing. De behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zal in dit geval worden opgeschort en verder worden behandeld in de algemene asielprocedure of de verlengde asielprocedure. Verweerder bepaalt in overleg met de gemachtigde van de vreemdeling, wanneer en op welke locatie de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zal worden voortgezet. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de opschorting een week duurt.
4.4
De rechtbank stelt vast dat binnen de grensprocedure het eerste gehoor van eiser heeft plaatsgevonden op 2 januari 2018 en het nader gehoor op 4 januari 2018. De grensprocedure is vervolgens op 5 januari 2018 beëindigd, waarna verweerder de aanvraag van eiser verder heeft behandeld in de zogenoemde open AA-procedure.
Bij brief van 24 januari 2018 aan verweerder heeft de gemachtigde van eiser gesteld dat de termijn voor het uitreiken van een besluit in de AA-procedure inmiddels is verstreken, en heeft zij verweerder verzocht de aanvraag van eiser verder in de VA-procedure te behandelen.
In de notitie van verweerder van een telefoongesprek met de gemachtigde van eiser van 1 februari 2018 is onder ‘Afhandeling: Afspraak gemaakt’ opgenomen dat de AA-procedure op 13 februari 2018 hervat zal worden met het uitbrengen van een voornemen, dat op 16 februari 2018 een zienswijze kan worden ingediend en dat verweerder op 19 februari 2018 het besluit zal nemen, met een mogelijke uitloop naar 20 februari 2018.
Uit de notitie van verweerder van een telefoongesprek met de gemachtigde van eiser van 15 februari 2018 blijkt dat de AA-termijn is opgeschoven in verband met treinproblemen van eiser en dat de termijn voor het indienen van de zienswijze is vastgesteld op 20 februari 2018.
4.5
Uit artikel 3.109b Vb en paragraaf C1/2.5 Vc, in samenhang met de hiervoor aangehaalde Nota van toelichting, volgt dat de mogelijkheid tot opschorting van de AA-procedure is bedoeld om praktische zaken te regelen in verband met het eindigen van de grensprocedure en de grensdetentie en de overplaatsing van de vreemdeling als gevolg hiervan. Het uitgangspunt is, zo volgt uit paragraaf C1/2.5 Vc, dat de opschorting een week duurt.
In de zaak van eiser heeft de opschorting van de AA-procedure ruim vijf weken geduurd. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de termijn van opschorting langer is geweest dan een week vanwege de grote instroom van Cubaanse zaken binnen de grensprocedure, waardoor er meer tijd nodig was voor het regelen van praktische zaken om de procedure in de open AA-procedure te kunnen voortzetten. Verweerder heeft erkend dat de duur van de opschorting van de AA-procedure niet enkel het gevolg was van het regelen van praktische zaken om eiser over te kunnen plaatsen naar een asielzoekerscentrum, waarvoor die opschorting is bedoeld, maar veeleer het gevolg was van capaciteitsgebrek in relatie tot het grote aantal aanvragen in die periode. Daarbij heeft de opschorting veel langer geduurd dan het uitgangspunt van één week. In dat geval had de behandeling van de procedure immers uiterlijk hervat moeten worden op 12 januari 2018. Een opschorting voor de duur van ruim vijf weken acht de rechtbank niet in overeenstemming met het karakter van de AA-procedure, waarin in beginsel binnen acht dagen onderzoek wordt verricht naar de asielaanvraag en daarop een besluit wordt genomen.
Verweerder heeft weliswaar overleg gevoerd met de gemachtigde van eiser over de hervatting van de procedure, maar verweerder heeft pas op 1 februari 2018 voor het eerst contact opgenomen met de gemachtigde van eiser. Op dat moment was de termijn van een week, waarbinnen in beginsel de procedure kan worden opgeschort, al ruimschoots verstreken. Bovendien heeft de gemachtigde van eiser al op 24 januari 2018 verzocht, vanwege de tijd die inmiddels was verstreken, de aanvraag van eiser verder te behandelen in de VA-procedure. Uit de omstandigheid dat verweerder met de gemachtigde van eiser op 1 februari 2018 overleg heeft gevoerd over de datum waarop hij de procedure zal hervatten, kan daarom niet worden geconcludeerd dat eiser heeft ingestemd met de duur van de opschorting van de AA-procedure.
De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat verweerder in strijd met artikel 3.109b, vierde lid, Vb heeft gehandeld en de in artikel 3.110 Vb genoemde termijn heeft overschreden.
4.6
De rechtbank ziet echter aanleiding het hiervoor geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat aannemelijk is dat eiser door het gebrek niet is benadeeld.
De stelling van eiser dat hij nog documenten ter onderbouwing van zijn asielaanvraag had willen overleggen, maakt niet dat hij door het gebrek is benadeeld. Eiser heeft immers niet eerder dan ter zitting gesteld dat hij bezig is documenten te verkrijgen, zodat verweerder daarmee geen rekening heeft kunnen houden bij zijn beslissing om de aanvraag van eiser al dan niet verder te behandelen in de VA-procedure. Daarbij komt dat eiser niet heeft geconcretiseerd welke documenten hij zou kunnen overleggen. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk was om die documenten eerder in de procedure in te brengen. Nog daargelaten dat eiser door de opschorting van de AA-procedure al meer tijd heeft gehad, heeft hij ook de gelegenheid gehad om die documenten in beroep alsnog over te leggen, hetgeen hij niet heeft gedaan.
Daarnaast biedt de stelling van eiser dat zijn zienswijze zorgvuldiger zou zijn geweest indien zijn aanvraag verder was behandeld in de VA-procedure geen grond voor het oordeel dat hij door het gebrek is benadeeld. Eiser heeft niet geconcretiseerd wat hij anders of meer had kunnen aanvoeren of inbrengen indien de termijnen van de VA-procedure van toepassing waren geweest. Daarbij komt dat eiser ook in beroep de gelegenheid heeft gehad om aanvullende argumenten naar voren te brengen.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert aan dat verweerder zijn asielrelaas ten onrechte niet zwaarwegend heeft geacht. Hij wijst op openbare bronnen waaruit volgens hem blijkt van gewelddadigheden tegen homoseksuelen in Cuba. Hij verwijst naar de volgende stukken:
- jaarrapport over 2016 van de Inter-American Commission on Human Rights (IACHR);
- Country Report 2016 on Human Rights Practices 2015 - Cuba van 3 maart 2017 van US Department of State;
- rapport van Freedom House: Freedom in the World 2016 – Cuba, januari 2017;
- onderzoeksrapport van Immigration and Refugee Board of Canada: Treatment of sexual minorities, particularly lesbians, including state protection; social and judicial attitudes in cases of child custody van 11 oktober 2013;
- artikel van de website Cubanet, Los gays Cubanos no tienen leyes que los protejan van 3 juni 2014;
- rapport van Office français de protection des réfugiés et apatrides (OFPRA), Cuba: La situation des minorités sexuelles et de genre, 25 september 2015;
- artikel van de website Duba en Miami van 3 maart 2014;
- brief van de voorzitter van COC Nederland aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid over LHBTI-asielzoekers uit Cuba van 22 februari 2018;
- jaarverslag 2016 van de Cubaanse observatiepost van de rechten van de mens (OCDH).
5.1
Voor zover eiser met de verwijzing naar de hiervoor genoemde bronnen heeft bedoeld aan te voeren dat hij bij terugkeer naar Cuba reeds vanwege zijn seksuele geaardheid te vrezen heeft voor vervolging, volgt de rechtbank eiser niet. Uit die openbare bronnen volgt niet dat specifiek de LHBTI-groep in Cuba wordt vervolgd. Ondanks dat aannemelijk is dat de omstandigheden voor hen in Cuba beduidend slechter zijn dan in Nederland, kan niet gesproken worden van een groep die systematisch wordt vervolgd. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat er voor eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat voor hem vervolging dreigt bij terugkeer naar Cuba.
5.2
Eiser voert in dat verband aan dat voor hem de situatie als homoseksueel in Cuba onhoudbaar is. Hij stelt dat hij zijn hele leven is gepest, getreiterd, gediscrimineerd en vernederd door dreigingen van de politie, het Comite Defenca Revolutionaria (CDR) en iedereen door wie hij in de gaten werd gehouden. Hij heeft de studie die hij wilde volgen, niet kunnen doen en het was voor hem onmogelijk om via de overheid aan werk te komen vanwege zijn geaardheid.
Eiser stelt verder dat, nadat hij uit Cuba was vertrokken de voorzitter van het CDR bij zijn moeder langs is geweest om te vragen waarom haar zoon de bonnen uit het boekje, voor het verkrijgen van voedsel, niet heeft gebruikt. Dit boekje staat op naam en is gekoppeld aan een ID-nummer. Zijn moeder heeft aan het CDR verteld dat hij naar Nederland is vertrokken. Er is dus voldoende reden om aan te nemen dat het CDR dat ook zal weten wanneer hij zal terugkeren naar Cuba.
Eiser heeft verder een brief van het CDR overgelegd waarin staat dat hij of zijn partner moet vertrekken uit de wijk omdat andere wijkbewoners dat willen. Hierdoor kan eiser niet zijn leven leiden zoals hij dat wil, te weten samenwonen met een partner van hetzelfde geslacht. Met regelmaat werden er stenen naar de woning gegooid, uitwerpselen aan de muren gesmeerd of in de tuin gegooid.
Eiser stelt te zijn gearresteerd voor het hand in hand lopen met zijn partner en heeft vervolgens een boete gekregen.
Door de cumulatie van gebeurtenissen die volgens eiser jarenlang gedurende bijna zijn hele leven zijn voorgevallen, heeft hij besloten Cuba te verlaten.
5.2.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat het voor eiser in Cuba als homoseksueel onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser vanwege zijn geaardheid onderwijs, huisvesting, werk of gezondheidszorg is ontzegd. Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat uit de verklaringen van eiser volgt dat hij zich al vanaf zijn elfde bewust was van zijn geaardheid en dat hij zes homoseksuele relaties heeft gehad, dat hij zijn hele leven in Cuba heeft doorgebracht, dat hij een groot deel van zijn leven in de ouderlijke woning heeft kunnen verblijven, dat hij met zijn broer heeft gewoond en dat hij daarna in een kamer boven een cafetaria heeft gewoond. Voorts heeft eiser verklaard dat hij de middelbare school heeft afgerond en een vervolgcursus gastronomie heeft kunnen volgen. Ook heeft hij in zijn onderhoud kunnen voorzien door te werken. Ook heeft hij geld gekregen van zijn familie.
De stelling van eiser dat het voor hem onmogelijk was om bij de overheid te werken vanwege zijn geaardheid, nog daargelaten dat hij niet onderbouwd heeft gesteld dat hij om die reden voor een baan bij de overheid is afgewezen, biedt geen grond voor de conclusie dat de situatie voor hem in Cuba onhoudbaar was, omdat hij wel steeds op een andere manier heeft kunnen werken en in zijn onderhoud heeft kunnen voorzien. Verweerder heeft terecht aan eiser tegengeworpen dat hij niet heeft onderbouwd dat hij geen werk (meer) heeft omdat hij homoseksueel is.
Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de door eiser gestelde bezoeken van het CDR geen grond bieden voor het oordeel dat eiser in Cuba gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Daarbij heeft verweerder terecht van belang geacht dat de bezoeken van het CDR aan eiser volgens hem al vijf of zes jaar spelen, maar voor hem nooit aanleiding hebben gegeven voor zijn vertrek. Ook heeft verweerder terecht van belang geacht dat eiser nooit is meegenomen, is gearresteerd of gedetineerd door de Cubaanse autoriteiten. Dat eiser eenmalig een boete heeft gekregen, waarvan verweerder niet heeft bestreden dat die is opgelegd wegens het hand in hand lopen met zijn partner, heeft verweerder op zichzelf terecht onvoldoende geacht om aan te nemen dat eiser bij terugkeer een risico op vervolging loopt. Daarbij heeft verweerder terecht betrokken dat de boete dateert van een jaar voor zijn vertrek en hij sindsdien geen nieuwe problemen heeft ondervonden van de Cubaanse autoriteiten. Uit de door eiser ingebrachte openbare bronnen blijkt daarnaast niet dat door een hoog risico op beboeting het voor homoseksuelen in Cuba in de praktijk niet mogelijk is om in de openbaarheid uiting te geven aan hun seksuele geaardheid.
Eiser heeft voor het eerst ter zitting gesteld dat hij ook is gearresteerd vanwege het hand in hand lopen met zijn partner en vervolgens twee dagen gedetineerd is geweest. Omdat eiser daarover niet eerder in de bestuurlijke fase tegenover verweerder heeft verklaard en hij ook geen uitleg heeft kunnen geven waarom hij daarover niet eerder heeft verklaard, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij die aanvullende verklaring van eiser niet geloofwaardig acht. De stelling van eiser dat zijn ex-partner daarover wel heeft verklaard, maakt dat niet anders.
De door eiser overgelegde brief van het CDR van 30 oktober 2017 heeft verweerder terecht onvoldoende geacht voor het oordeel dat eiser vanwege zijn geaardheid in de negatieve belangstelling staat van de Cubaanse autoriteiten. Uit de brief blijkt dat niet zozeer het CDR problemen heeft met de geaardheid van eiser, maar andere mensen in de wijk. Ook heeft verweerder terecht van belang geacht dat de brief er niet toe heeft geleid dat eiser uit zijn huis is verwijderd. Ook anderszins is niet gebleken dat de brief voor eiser nadelige gevolgen heeft gehad, of zal hebben na zijn terugkeer naar Cuba.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een bovenmatige belangstelling voor de persoon van eiser vanwege zijn seksuele geaardheid die de conclusie rechtvaardigt dat hij in Cuba gegronde vrees heeft voor vervolging.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder reeds op grond van het voorgaande op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor hem persoonlijke feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. Tegen de overige gronden die eiser heeft aangevoerd tegen die beoordeling door verweerder komt de rechtbank daarom niet toe.
Aan een beoordeling van de vraag of van eiser verwacht kan worden dat hij de bescherming inroept van de autoriteiten van Cuba en of verweerder deugdelijk heeft onderzocht of door de autoriteiten van Cuba in het algemeen bescherming wordt geboden, komt de rechtbank daarom evenmin toe.
7. Eiser voert tot slot aan dat hij iemand kent die door Nederland is teruggestuurd naar Cuba en dat daarna niets meer van hem is vernomen. Hij wijst op een filmpje afkomstig van TV Radio Martina, een Spaanstalige tv-zender uit Miami, waarin meerdere groepen Cubanen worden geïnterviewd in herkenbare Nederlandse AZC’s. Er is tevens een foto van een man te zien, die eiser kent. Deze man is bij terugkomst in Havanna volgens de het televisieprogramma opgepakt en sindsdien ontbreekt van hem ieder spoor. Deze zender is ook te zien op Cuba.
7.1
Voor zover eiser bedoelt aan te voeren dat hij bij terugkeer naar Cuba een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), vanwege de omstandigheid dat hij in Nederland asiel heeft aangevraagd, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft onderbouwd dat de door hem genoemde personen om die reden bij terugkeer in Cuba problemen hebben ondervonden. De verwijzing naar een televisieprogramma, waarin is gesteld dat een Cubaan bij terugkeer uit Nederland bij aankomst in Cuba is gearresteerd, biedt geen grond voor het oordeel dat elke Cubaan, enkel vanwege de omstandigheid dat hij in Nederland asiel heeft aangevraagd, bij terugkeer het hiervoor bedoelde risico loopt. Daarnaast heeft eiser niet onderbouwd gesteld dat de Cubaanse autoriteiten ervan op de hoogte zijn of zullen komen dat eiser in Nederland asiel heeft aangevraagd.
De beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Gelet op het onder 4.5 geconstateerde gebrek, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
10. Onder 4.5 is geoordeeld dat verweerder de termijn van de AA-procedure heeft overschreden. Daaruit volgt dat in deze zaak artikel 83b, eerste lid, Vw, op grond waarvan de rechtbank uitspraak doet binnen vier weken na het instellen van beroep, niet van toepassing is. Daarom doet de rechtbank in dit geval uitspraak binnen de termijnen als bedoeld in artikel 83b, tweede lid, Vw en artikel 8:66 Awb.
Uit de overschrijding van de termijn van de AA-procedure volgt verder dat in deze zaak artikel 69, tweede lid, aanhef en onder a, Vw niet van toepassing is. Op grond van artikel 69, eerste lid, Vw bedraagt daarom de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen deze uitspraak vier weken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel