ECLI:NL:RBDHA:2018:7588

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2018
Publicatiedatum
25 juni 2018
Zaaknummer
NL18.10567
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Servische nationaliteithouder met homoseksuele geaardheid en inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser met de Servische nationaliteit, die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond, met een inreisverbod van twee jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, geboren in 1976, tijdens de Gay Pride in 2015 in Servië ernstig mishandeld was vanwege zijn homoseksuele geaardheid. Eiser heeft aangevoerd dat hij geen bescherming kan krijgen van de Servische autoriteiten en dat hij vreest voor vervolging bij terugkeer naar Servië. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Servië in zijn specifieke omstandigheden niet veilig is. De rechtbank heeft verwezen naar verschillende rapporten die aangeven dat de Servische autoriteiten maatregelen hebben genomen ter bescherming van LHBTI-rechten. De rechtbank concludeert dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij bij terugkeer naar Servië een reëel risico loopt op geweld of andere vormen van vervolging. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en de afwijzing van de asielaanvraag door de Staatssecretaris bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.10567

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. C.Z.A.M. Skanderova),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Singh).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b en onder h, van de Vw 2000. Bij dit besluit heeft verweerder aan eiser tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.10568, plaatsgevonden op 12 juni 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen T. Coric. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Servische nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1976.
Op 6 april 2018 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan de asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in 2015 aan de Gay Pride in Servië heeft deelgenomen en daar zijn “coming out” heeft gehad, na 15 jaar een relatie met een vrouw te hebben gehad waaruit twee kinderen zijn geboren. Tijdens de Gay Pride is hij door onbekenden, hooligans, ernstig mishandeld en is in het ziekenhuis beland. Hierna heeft zijn familie, vrouw en kinderen, hem verstoten. De familie van eiser accepteert niet dat hij homoseksueel is, maar beschouwt hem als een ziek persoon. Eiser kan in Servië geen bescherming van de autoriteiten krijgen. Eiser heeft op 31 augustus 2016 Servië verlaten, is na 3 maanden weer teruggekeerd en heeft op 25 december 2016 Servië definitief verlaten en is in Slowakije gaan werken. Eiser heeft daar in 2017 een relatie gekregen met [persoon X] en is bevriend geraakt met [persoon Y] , die lesbisch is, beiden van Servische nationaliteit. Eiser is met [persoon X] en [persoon Y] in maart 2018 naar Nederland gekomen om een leven hier te lande op te bouwen, omdat hier de rechten van homoseksuelen wel gerespecteerd worden en homoseksuelen met elkaar kunnen trouwen. Toen eiser zich met een Sloveense identiteitskaart bij de gemeente in Nederland wilde registreren, werd hij aangehouden, omdat dit document vals bleek te zijn. Eiser is vanwege het gebruikmaken van een vals identiteitsbewijs veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden. Vanuit detentie heeft eiser de onderhavige asielaanvraag ingediend. [persoon X] is in april 2018 uit Nederland vertrokken en eiser weet niet of hij met hem nog een relatie heeft. Eiser kan niet terugkeren naar Servië omdat hij daar als homoseksueel geen normaal leven kan leiden en vreest dat hij weer zal worden mishandeld.
2. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen.
Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- identiteit en nationaliteit;
- homoseksuele geaardheid;
- mishandeling tijdens Gay Pride 2015.
Verweerder heeft de voornoemde relevante elementen van het asielrelaas geloofwaardig geacht. Verweerder heeft zich echter - samengevat - op basis van in het voornemen en het besluit genoemde informatie op het standpunt gesteld dat Servië kan worden aangemerkt als een veilig land van herkomst. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat Servië ten aanzien van hem persoonlijk haar verdragsverplichtingen niet nakomt. Niet is gebleken dat de ondervonden problemen een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het voor eiser onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Ook heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat er voor hem geen mogelijkheid bestaat om bij problemen verband houdend met zijn geaardheid in de huidige situatie de bescherming van de (hogere) autoriteiten van Servië in te roepen.
De aanvraag is volgens verweerder ook op grond van artikel 30b, eerste lid, onder h, van de Vw 2000 kennelijk ongegrond, omdat eiser naar eigen zeggen op 15 maart 2018 Nederland is ingereisd maar pas op 6 april 2018 heeft kenbaar gemaakt dat hij internationale bescherming wenst te krijgen.
3. Eiser heeft in beroep onder verwijzing naar de zienswijze, samengevat aangevoerd dat nu verweerder het asielrelaas geloofwaardig acht, en dus gelooft dat eiser ten prooi is gevallen aan personen die hem ernstig hebben mishandeld, verweerder ook dient te geloven dat er voor eiser een meer dan goede reden moet hebben bestaan om zich daar niet over te beklagen bij de Servische autoriteiten, dan wel zich tot die autoriteiten te wenden teneinde bescherming te verkrijgen. Uit de voorhanden zijnde informatie met betrekking tot Servië blijkt dat dat de problemen die lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen (LHBTI's) ondervinden, in Servië op dermate grote schaal voorkomen, dat dient te worden geconcludeerd dat Servië in het algemeen niet als veilig land kan worden aangemerkt, althans niet voor de tot die doelgroep behorende personen. Verweerder heeft aan eiser ten onrechte tegengeworpen dat eiser niet om bescherming heeft gevraagd aan de Servische autoriteiten. Eiser heeft geen aangifte gedaan, omdat het bij voorbaat zinloos is om tegen een onbekende persoon aangifte te doen en eiser op voorhand geen vertrouwen in de Servische autoriteiten heeft nu de vervolging en berechtiging van de daders van “hate crimes” gericht tegen LHBTI’s in Servië illusoir is. Het niet kunnen, dan wel willen vervolgen van dergelijke misdrijven dient te worden beschouwd als maatgevend voor het gehele Servische politiële apparaat.
Verweerder heeft voorts ten onrechte gesteld dat er niet gebleken is van dusdanige ernstige beperkingen van de bestaansmogelijkheden van eiser in Servië dat het voor eiser onmogelijk was om op sociaal en maatschappelijk gebied te kunnen functioneren. Tot op zeker hoogte was het dat echter wel het geval. Eiser is gestopt met werken in december 2015 een heeft Servië verlaten in augustus 2016 om na circa drie maanden weg te zijn geweest, met een ontzettende korte terugkeerstop in Servië, nooit meer terug te keren naar dat land.
Er bestaat vanwege hetgeen eiser heeft meegemaakt een reëel risico dat juist eiser bij terugkeer naar Servië te maken zal krijgen met homofoob geweld en/of andere vormen van “hate crimes” waartegen hij geen effectieve bescherming kan krijgen. Verweerder heeft de aanvraag dan ook ten onrechte als kennelijk ongegrond afgewezen.
Ten onderbouwing van zijn standpunt met betrekking van de problemen die de LHBTI’s in Servië ondervinden en het gebrek van effectieve bescherming van overheidswege, heeft eiser verwezen naar de volgende documenten:
- het rapport van het U.S. State Department van 20 april 2018 “Serbia 2017 Human Rights Report”;
- het jaarrapport van Human Rights Watch van 18 januari 2018 “World Report 2018 – Serbia/Kosovo”;
- een rapport van de International, Lesbian, Gay, Bisexual, Trans and Intersex Association (ILGA) van mei 2017 “ILGA-Europe Annual Review 2017”;
- het jaarrapport van Amnesty International van 22 februari 2018 “Amnesty International Report 2017/18 – The State of the World’s Human Right – Serbia”;
- een rapport van United Nations Development Programme (UNDP) van 2017 “Being LGBTI in Eastern Europe: Serbia Country Report”;
- een rapport van European Asylum Support Office (EASO) van november 2016 “EASO Country of Origin Information Report Republic of Serbia Country Focus”;
- een rapport van Amnesty International van april 2015 “Serbia Submission to the United Nations Committee Against Torture 54th Session, 20 april-15 mei 2015”.
Met betrekking tot het inreisverbod voert eiser aan dat hij hier te lande, althans in Europa, privé leven heeft opgebouwd met zijn goede vriendin [persoon Y] . Dit had voor verweerder een reden moeten zijn om van het inreisverbod af te zien dan wel tot verkorting van de duur hiervan te komen.
3. De rechtbank overweegt het volgende.
3.1
Bij uitspraak van 12 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:13) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de aanwijzing van Servië als veilig land van herkomst voldoet aan de wettelijk voorgeschreven vereisten. Uit deze uitspraak volgt dat een algemeen rechtsvermoeden bestaat dat vreemdelingen uit Servië geen bescherming nodig hebben. Het ligt op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat Servië in zijn specifieke omstandigheden toch niet veilig is. Wegens voornoemd rechtsvermoeden geldt daarbij een hoge drempel. Dit laat onverlet dat verweerder hetgeen de vreemdeling aanvoert over zijn specifieke individuele omstandigheden zal moeten onderzoeken en zal moeten motiveren of dit er al dan niet toe leidt dat Servië voor de vreemdeling niet veilig is.
3.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval geen bescherming door de Servische autoriteiten mogelijk is, dan wel dat van hem in redelijkheid niet gevergd kan worden om zich voor bescherming tot die autoriteiten te wenden. Nu eiser geen aangifte heeft gedaan van het incident tijdens de Gay Pride in 2015 en zich voor problemen wegens zijn geaardheid nimmer tot de Servische autoriteiten voor bescherming heeft gewend, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Servische autoriteiten eiser bescherming niet willen of kunnen bieden. Verweerder heeft in dit verband er terecht op gewezen dat uit informatie uit gezaghebbende bronnen (zoals het in het voornemen genoemde rapport van de Europese Commissie) blijkt dat de Servische autoriteiten maatregelen hebben genomen om de bescherming van de rechten van LHBTI’s te versterken. Het Servische Parlement is actief geweest in het “hosten” van gebeurtenissen in verband met de rechten van LHBTI-personen en de Servische autoriteiten hebben een Gay Pride parade in Belgrado gefaciliteerd. Politieagenten in alle regionale politiekorpsen worden getraind op het werken met slachtoffers van trans- of homofoob geweld. Servië is bovendien één van de ondertekenaars van de “Joint Statement of Ministers of the region at the 2015 IDAHO forum” waarin een intentieverklaring is opgenomen over het tegengaan van discriminatie tegen LHBTI’s.
Verweerder heeft voorts ter zitting terecht er op gewezen dat uit het eerdergenoemde NDPA-rapport van 2017 (p. 8) en het ILGA-rapport van 2017 (p. 208) blijkt dat de Servische autoriteiten antidiscriminatie- wetten en maatregelen nemen. In het voornoemde ILGA-rapport (p. 207) is bovendien een voorbeeld te vinden van een daadwerkelijke veroordeling wegens dreigend geweld tegen LHBTI’s.
Voorts blijkt uit de door eiser overgelegde informatie uit het rapport van het
U.S. Department van 2018 dat op 17 september 2017 voor de vierde keer de Gay Pride in Servië is gehouden en dat daarbij door de autoriteiten security is ingeschakeld ter bescherming van de LHBTI-gemeenschap die meeliep, en dat er geen incidenten zijn gemeld.
Het vorenstaande duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat de autoriteiten in Servië zich actief inzetten voor de bescherming van de LHBTI-gemeenschap. Dat dit slechts een “papieren werkelijkheid” is, zoals door eiser betoogd, is met de overgelegde stukken niet aangetoond. Deze stukken onderbouwen ook niet de stelling van eiser dat het voor hem bij voorbaat zinloos is om aangifte te doen omdat hij de daders niet kent. Dat de daders voor eiser onbekend zijn wil nog niet zeggen dat er reeds hierom geen onderzoek naar de daders kan worden gedaan. Niet uit te sluiten is dat indien aangifte was gedaan, over het incident bijvoorbeeld getuigen konden worden gehoord.
Aangezien eiser zich noch tot de autoriteiten noch tot een belangenorganisatie heeft gewend om bescherming te vragen, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege het hem in 2015 overkomen incident nu een reëel risico loopt op homofoob geweld tegen hem bij terugkeer. Hierbij is van belang dat eiser na het incident in 2015 zich nog een jaar in Servië heeft kunnen handhaven en hij na zijn vertrek op 31 augustus 2016 na een paar maanden weer naar Servië is teruggekeerd, hetgeen de gestelde vrees voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet onderbouwt.
Verweerder heeft voorts terecht overwogen dat uit de verklaringen van eiser niet blijkt dat ten aanzien van hem in Servië sprake is geweest van dusdanige ernstige beperkingen van zijn bestaansmogelijkheden dat het voor hem onmogelijk is geweest om op sociaal en maatschappelijk niveau te kunnen functioneren. Eiser heeft onderwijs in Servië genoten, heeft jarenlang kunnen werken, heeft medische zorg gekregen, heeft zich tot aan zijn vertrek staande kunnen houden en is door de Servische autoriteiten van (reis)documenten voorzien. Verweerder heeft ter zitting niet ten onrechte aangevoerd dat uit de verklaringen van eiser niet is gebleken dat hij met zijn werk is gestopt door problemen vanwege zijn geaardheid. Als daarvan al zou moeten worden uitgegaan, is niet aannemelijk geworden dat eiser na het incident geen werk zou hebben kunnen vinden indien hij naar werk zou hebben gezocht.
3.3
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het relaas van eiser geen aanwijzingen zijn dat Servië voor hem wegens zijn specifieke omstandigheden niet veilig is. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet ten onrechte als kennelijk ongegrond afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
3.4
De rechtbank stelt vast dat eiser tegen de toepassing van de afwijzingsgrond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 geen beroepsgrond heeft aangevoerd. De rechtbank ziet ook overigens geen aanwijzing voor het oordeel dat verweerder ten aanzien van eiser artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 ten onrechte heeft tegengeworpen.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat verweerder aan eiser een vertrektermijn heeft kunnen opleggen krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Ook heeft verweerder eiser terecht en een inreisverbod opgelegd krachtens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een op grond van artikel 8 van het EVRM beschermingswaardig gezinsleven, op grond waarvan verweerder van het opleggen van een inreisverbod dient af te zien. Uit de verklaringen van eiser in de gehoren blijkt niet dat eiser een afhankelijke relatie van [persoon Y] heeft. Hij is met haar naar Nederland gekomen om te werken en is kort na zijn aankomst in detentie gesteld. Ook is niet gebleken dat [persoon Y] anders dan eiser wel een verblijfsrecht in de Europese Unie heeft. Dit laatste geldt evenzeer voor [persoon X] , met wie eiser thans geen relatie heeft. Dat met het inreisverbod inbreuk wordt gemaakt op gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is dan ook niet gebleken.
Voor zover eiser met zijn verklaring ter zitting, dat hij thans medische onderzoeken ondergaat, beoogt te stellen dat verweerder op grond van zijn medische situatie van het opleggen van een inreisverbod (had) moet(en) afzien, overweegt de rechtbank dat eiser dit betoog niet met stukken heeft onderbouwd. Van humanitaire, medische redenen, op grond waarvan verweerder in het kader van het thans bestreden besluit bij voorbaat van het opleggen van een inreisverbod moet afzien, is daarom geen sprake. De rechtbank merkt op dat eiser zijn medische situatie desgewenst in het kader van een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 kan toelichtingen. In het kader van de onderhavige asielaanvraag kunnen medische gronden niet tot vergunningverlening leiden.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier.
Deze uitspraak is gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.