3.4De beoordeling van de tenlastelegging
Ten aanzien van dagvaarding I.
De rechtbank is van oordeel dat met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend. Voorts heeft de verdachte nadien niet anders verklaard en heeft de raadsvrouw van de verdachte geen vrijspraak bepleit.
De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen:
- een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor minderjarige verdachte
d.d. 20 december 2016, inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte (p. 87-90) en een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor minderjarige verdachte d.d. 21 december 2016, inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte (p. 91-93). De verdachte heeft ter terechtzitting van 11 juni 2018 desgevraagd verklaard bij deze verklaring te blijven;
- een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 19 december 2016,
inhoudende de verklaring van [aangever 1] , met bijlage (p. 31-33);
- een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 21 december 2016,
inhoudende de verklaring van [aangever 2] , met bijlagen (p. 34-37).
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding I primair ten laste gelegde feit heeft begaan, op de in bijlage II, zijnde de bewezenverklaring, beschreven wijze.
Ten aanzien van dagvaarding II.
De rechtbank is van oordeel dat met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend. Voorts heeft de verdachte nadien niet anders verklaard en heeft de raadsvrouw van de verdachte geen vrijspraak bepleit.
De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring, door de verdachte afgelegd ter terechtzitting van
11 juni 2018;
- een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d.18 mei 2016,
inhoudende de verklaring van [aangever 3] , met bijlagen (p. 3-8).
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding II subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, op de in bijlage II, zijnde de bewezenverklaring, beschreven wijze.
De rechtbank zal de verdachte dan ook van het bij dagvaarding II primair ten laste gelegde feit vrijspreken, omdat de fooienpot kennelijk in een dichte kast in de kantine stond en niet is gebleken dat de verdachte deze in verband met zijn werkzaamheden als stagiaire onder zich had, in die zin dat hij over de inhoud ervan kon beschikken.
Ten aanzien van dagvaarding III.
Feiten 1 en 2
De rechtbank is van oordeel dat met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend. Voorts heeft de verdachte nadien niet anders verklaard en heeft de raadsvrouw van de verdachte geen vrijspraak bepleit.
De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen:
- een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor minderjarige verdachte
d.d. 25 juni 2016, inhoudende de bekennende verklaring van [verdachte] (p. 56-66), alsook
een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor minderjarige verdachte
d.d. 26 juni 2016, inhoudende de bekennende verklaring van [verdachte] (p. 76-81),
welke verklaring de verdachte ter terechtzitting van 11 juni 2018 heeft gehandhaafd;
- een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 24 juni 2016,
inhoudende de verklaring van [benadeelde 1] (p. 42-43).
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding III onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, op de in bijlage II, zijnde de bewezenverklaring, beschreven wijze.
Feit 3
De rechtbank is van oordeel dat met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend. Voorts heeft de verdachte nadien niet anders verklaard en heeft de raadsvrouw van de verdachte geen vrijspraak bepleit.
De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen:
- een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor minderjarige verdachte
d.d. 25 juni 2016, inhoudende de bekennende verklaring van [verdachte] (p. 56-66), alsook
een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor minderjarige verdachte
d.d. 26 juni 2016, inhoudende de bekennende verklaring van [verdachte] (p. 76-81), welke
verklaringen de verdachte ter terechtzitting van 11 juni 2018 heeft gehandhaafd;
- een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 25 juni 2016,
inhoudende de verklaring van [aangever 4] (p. 13-16);
- een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 25 juni 2016,
inhoudende verklaring van [getuige] (p.17-18).
Hoewel de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard zich niet meer te kunnen herinneren of hij bedreigende woorden heeft geuit, heeft niet alleen de aangever, maar ook de [getuige] verklaard dat deze bedreigende woorden wel zijn gezegd. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat er wel degelijk bedreigende woorden, zoals die in de tenlastelegging onder feit 3 zijn weergegeven, zijn geuit.
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding III onder 3 ten laste gelegde feit heeft begaan, op de in bijlage II, zijnde de bewezenverklaring, beschreven wijze.