ECLI:NL:RBDHA:2018:7437

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
NL18.10366
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Tunesische eiser op grond van veilig land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Tunesische eiser. De eiser had op 16 mei 2018 een asielaanvraag ingediend, maar deze werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De afwijzing was gebaseerd op artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b en e van de Vw 2000. De eiser stelde dat hij bedreigd werd door een bekende drugsdealer in Tunesië, maar de rechtbank oordeelde dat Tunesië als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. De rechtbank vond de door de eiser aangevoerde redenen voor zijn asielaanvraag niet geloofwaardig en oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om zijn relaas te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris op goede gronden de aanvraag had afgewezen en dat er geen reden was om aan te nemen dat de autoriteiten in Tunesië geen bescherming konden bieden. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en legde een inreisverbod op voor de duur van twee jaar.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.10366

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. W.M. Blaauw),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Singh).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b en onder e, van de Vw 2000. Bij dit besluit heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.10367, plaatsgevonden op 12 juni 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Al-Saadoun. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij is geboren op [geboortedatum] 1990 en dat hij de Tunesische nationaliteit heeft.
2. Op 16 mei 2018 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan de asielaanvraag het volgende relaas ten grondslag gelegd. Eiser is met zijn zus eind maart 2018 bij een supermarkt in hun woonplaats lastig gevallen door een man genaamd [persoon A] , bijnaam [bijnaam] , een bekende drugsdealer die deel uitmaakt van een beruchte en invloedrijke familie die in drugs en alcohol handelt. Eiser heeft [persoon A] aangesproken omdat [persoon A] zijn zuster heeft geïntimideerd. [persoon A] heeft eiser bedreigd en is vervolgens een aantal keer langs het huis van eiser gereden en heeft richting eiser bedreigende gebaren gemaakt. [persoon A] heeft ook via buurtjongens en vrienden van eiser dreigementen naar eiser geuit. Eiser durfde niet meer thuis te blijven en is ongeveer een week na het voorval, naar het huis van een tante in Tunis gegaan, waar hij verbleef totdat hij een Nederlands Schengenvisum kreeg. Eiser was van plan om naar Duitsland door te reizen om daar even kort bij een vriend te verblijven om vervolgens door te reizen naar Tsjechië alwaar eiser in een slagerij zou gaan werken.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b en onder e, van de Vw 2000. Verweerder acht de door eiser gestelde nationaliteit en identiteit geloofwaardig, maar acht ongeloofwaardig dat eiser bedreigd is door een persoon genaamd [persoon A] , die een bekende drugsdealer zou zijn, nadat eiser [persoon A] had aangesproken omdat hij zijn zuster lastig gevallen had. Daarnaast is verweerder van oordeel dat Tunesië ten aanzien van eiser als een veilig land van herkomst kan worden aangemerkt en dat ook hierdoor geen rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel is.
Aan de door eiser overgelegde e-mails van 21 mei 2018 en 22 mei 2018 van zijn zus en vrienden kan niet de waarde worden gehecht die eiser daaraan gehecht wenst te zien, nu zij niet uit objectieve en verifieerbare bron afkomstig zijn danwel niet aansluiten op zijn asielrelaas.
4. Eiser heeft in beroep samengevat het volgende aangevoerd.
De situatie in Tunesië is niet voor iedereen veilig. Ten onrechte wordt dat standpunt door verweerder weerlegd met de opmerking dat eiser zijn asielrelaas niet aannemelijk heeft gemaakt. Dit is niet de juiste reactie op de zienswijze van eiser. Inderdaad had eiser op dat moment aangegeven dat hij niet meer informatie kon verschaffen over [persoon A] en had aan verweerder verzocht om meer tijd om zijn aanvraag te onderbouwen, maar inmiddels heeft eiser van zijn zus bij e-mail van 31 mei 2018 de achternaam van [persoon A] , [achternaam persoon A] , en de naam van diens vader, [persoon B] , ontvangen. Aangezien eiser op dit moment gedetineerd is, is hij niet in de gelegenheid om nog meer onderzoek te doen en meer bewijzen aan te leveren. Eiser heeft echter alles in het werk gesteld om zijn aanvraag te onderbouwen. Op dit moment is voldoende duidelijk voor wie eiser bang is.
Eiser is het verder niet eens met verweerder dat de overgelegde e-mailberichten van familieleden en vrienden van eiser niet verifieerbaar zijn en dat er geen sprake is van onafhankelijke en objectieve bronnen. Verweerder kan wel de overgelegde verklaringen verifiëren, maar laat dit ten onrechte na, terwijl het voor eiser onmogelijk is om een verificatieonderzoek te doen. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom de omstandigheid dat de overgelegde verklaringen op verzoek van eiser zijn opgesteld, tot de conclusie dient te leiden dat er niet van de juistheid en de oprechtheid van die verklaringen kan worden uitgegaan. Nu verweerder het belangrijk vindt dat het relaas met stukken wordt onderbouwd, wordt aan eiser ten onrechte tegengeworpen dat hij verklaringen die op zijn verzoek zijn opgesteld, heeft overgelegd. Verweerder heeft niet aangegeven welk belang de familie en de vrienden van eiser zouden hebben om eiser te helpen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Bij uitspraak van 20 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2781) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geoordeeld dat de aanwijzing van Tunesië als veilig land van herkomst voldoet aan het bepaalde in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, en dat er in Tunesië wet- en regelgeving is die vervolging en behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verbiedt, dat die wet- en regelgeving wordt toegepast en dat daadwerkelijk een systeem van rechtsmiddelen beschikbaar is.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat thans, anders dan in de voornoemde uitspraak, verweerder niet langer ervan zou mogen uitgaan dat Tunesië een veilig land van herkomst is. Nu verweerder Tunesië niet ten onrechte heeft aangemerkt als een veilig land van herkomst, geldt een algemeen rechtsvermoeden dat vreemdelingen afkomstig uit dat land geen bescherming nodig hebben, en dat de (nationale) autoriteiten effectieve bescherming bieden. Het is dan aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat de autoriteiten hem geen bescherming kunnen bieden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2474, r.o. 4).
De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. De enkele niet nader onderbouwde stelling van eiser, dat in zijn geval bescherming door de Tunesische autoriteiten niet mogelijk is omdat grote criminele families invloed hebben bij de politie en hij geen aangifte kan doen omdat hierdoor zijn problemen alleen maar zullen verergeren, heeft verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft afdoende gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bedreigd is door [persoon A] , die een bekende drugsdealer zou zijn en zou behoren tot een machtige familie die in drugs handelt en invloed op de autoriteiten heeft. Verweerder heeft eiser niet ten onrechte tegengeworpen dat eiser over het gestelde onvoldoende en niet verifieerbare informatie naar voren heeft gebracht. Zo weet eiser niet op welke dag precies zijn zuster lastig zou zijn gevallen door [persoon A] , terwijl deze gebeurtenis recent voor zijn vertrek zou hebben plaatsgevonden en een essentieel element van zijn asielrelaas is. Ook wist eiser ten tijde van het gehoor alleen de voornaam en een bijnaam van de gestelde bedreiger, maar geen achternaam, geen naam van diens vader of een familienaam, en ook niet diens adres anders dan de naam van een wijk. Verweerder heeft voorts terecht gesteld dat eiser zich in zijn verklaringen omtrent de familie van [persoon A] op verklaringen van derden beroept en dat deze verklaringen niet kunnen worden beschouwd als afkomstig van een objectief en verifieerbare bron. Dit geldt evenzeer met betrekking tot de overgelegde e-mails met verklaringen van familieleden en vrienden van eiser. Verweerder heeft terecht aangevoerd dat aan die verklaringen geen brondocumenten ten grondslag liggen en dat de personalia en de inhoud van de verklaringen daarom niet kunnen worden geverifieerd. De verklaringen zijn bovendien op verzoek van eiser opgesteld en zijn reeds hierom niet als objectief aan te merken. Uit de verklaringen blijkt voorts niet dat de bedreiger zou behoren tot een bekende drugsfamilie en dat eiser voor hen te vrezen zou hebben. Daarbij is bevreemdend dat eiser heeft gesteld de verklaringen niet te hebben gelezen en na confrontatie met een tweetal stellingen uit een e-mail van zijn zuster heeft verklaard dat de ene stelling niet juist is en dat hij over de andere niets weet.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de overgelegde e-mails met verklaringen van familieleden en vrienden het relaas van eiser niet onderbouwen.
Met betrekking tot de in beroep overgelegde e-mail van 31 mei 2018 van de zuster van eiser, waarin de achternaam van de gestelde bedreiger en de naam van diens vader zijn vermeld, heeft verweerder ter zitting eveneens terecht aangevoerd dat deze e-mail niet afkomstig is uit objectieve bron is en dat daarmee nog niet aannemelijk is gemaakt dat het asielrelaas van eiser, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, geloofwaardig is.
Voor zover eiser stelt dat verweerder hem ten onrechte niet meer tijd heeft gegeven om zijn relaas te onderbouwen, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij hierdoor in zijn belangen is geschaad. Gezien de overgelegde e-mails heeft eiser voldoende gelegenheid gehad om een nadere onderbouwing van zijn verklaringen in te brengen. Eiser heeft niet gesteld dat hij nog in afwachting van andere documenten is.
Verweerder heeft voorts niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat hij ongerijmde en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft eiser tijdens het eerste gehoor verklaard dat hij tot aan zijn vertrek naar Tunis, tot een paar dagen daarvoor, heeft gewerkt, maar in het nader gehoor heeft eiser verklaard dat hij sinds het gestelde incident binnen is gebleven. Verweerder heeft als ongerijmd kunnen aanmerken de verklaring van eiser dat [persoon A] eiser en zijn familie van alles had kunnen aandoen, maar dat ondanks de vele gestelde bedreigingen en dat [persoon A] wist waar eiser woonde en contacten in de woonplaats van eisers tante had, er nimmer uitvoering is gegeven aan de gestelde bedreigingen. Voorts heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser tijdens het eerste gehoor heeft verklaard dat hij niet direct na aankomst in Nederland kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wil aanvragen, maar dat hij naar Duitsland wilde doorreizen en vervolgens naar Tsjechië om daar in een slagerij te gaan werken.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat verweerder het relaas van eiser over de gestelde problemen op voldoende gronden ongeloofwaardig heeft geacht. Verweerder heeft zich in het licht van het ongeloofwaardig bevonden relaas niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser geen bescherming van de autoriteiten zal hoeven in te roepen.
5.2
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het relaas van eiser geen aanwijzingen zijn dat Tunesië voor hem wegens zijn specifieke omstandigheden niet veilig is. Verweerder heeft derhalve de asielaanvraag van eiser niet ten onrechte als kennelijk ongegrond afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
5.3
Nu uit het hiervoor overwogene volgt dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen documenten heeft overgelegd die zijn relaas onderbouwen en verweerder alle verklaringen van eiser, behoudens die over zijn identiteit en nationaliteit, niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, betoogt verweerder terecht dat hij zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat aan de verklaringen van eiser alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij voor vergunningverlening in aanmerking komt. Derhalve heeft verweerder op goede gronden de aanvraag van eiser krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen.
5.4
Uit het voorgaande volgt dat verweerder aan eiser niet op onjuiste gronden geen vertrektermijn heeft verleend krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en een inreisverbod heeft opgelegd krachtens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier.
Deze uitspraak is gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.