ECLI:NL:RBDHA:2018:7261

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
NL18.8906
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvraag op grond van kennelijk ongegrondheid en beoordeling van bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juni 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraanse nationaliteit bezittende man, een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd indiende. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond, met de stelling dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd van zijn bekering tot het christendom. Eiser had in zijn opvolgende asielaanvraag opnieuw zijn bekering als basis voor zijn aanvraag opgevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet overtuigend had aangetoond dat zijn bekering geloofwaardig was. De rechtbank merkte op dat de eerdere asielprocedure had geleid tot de conclusie dat de bekering ongeloofwaardig was, en dat eiser in zijn opvolgende aanvraag niet voldoende inzicht had gegeven in het proces van zijn bekering.

De rechtbank behandelde verschillende argumenten van eiser, waaronder de stelling dat zijn schriftelijke verklaring onvoldoende was meegewogen door de verweerder. De rechtbank oordeelde dat de verweerder de verklaringen van eiser terecht had beoordeeld en dat eiser niet had aangetoond dat hij een weloverwogen keuze voor het christendom had gemaakt. Ook de verklaringen van derden werden niet als voldoende bewijs gezien om de bekering geloofwaardig te achten. Eiser had tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de betekenis van zijn doop en zijn kennis van het geloof werd als summier en oppervlakkig beoordeeld.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de nieuwe elementen die eiser naar voren had gebracht niet konden leiden tot inwilliging van zijn asielaanvraag. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd digitaal ondertekend en bekendgemaakt, met de mogelijkheid voor eiser om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.8906

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. Paffen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. van Hoof).

ProcesverloopBij besluit van 8 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond en heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak met nummer NL18.8907, plaatsgevonden op 7 juni 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen D. Madjlessi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraanse nationaliteit. Hij heeft een opvolgende asielaanvraag ingediend. Daaraan heeft hij opnieuw zijn gestelde bekering tot het christendom ten grondslag gelegd, die in de eerdere asielprocedure ongeloofwaardig is bevonden. Eiser stelt dat hij zijn geloof verdiept heeft en dat zijn bekering daarom alsnog geloofwaardig dient te worden geacht. Daarnaast heeft eiser aan de aanvraag ten grondslag gelegd dat hij te vrezen heeft voor zijn neven omdat die van zijn bekering op de hoogte zijn, waarbij hij erop wijst dat zijn broer door hen is vermoord.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet alsnog blijk heeft gegeven van een inzichtelijk bekeringsproces. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn broer om het leven is gekomen door toedoen van zijn neven.
3. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) wordt in gevallen waarin een gestelde bekering in een eerste procedure - bij een in rechte onaantastbaar besluit - niet geloofwaardig is geacht omdat de vreemdeling geen inzicht in de motieven voor en het proces van bekering heeft kunnen geven, van die vreemdeling verwacht ermee bekend te zijn dat hij in een opvolgende aanvraag die motieven voor en dat proces van bekering kan beschrijven. Dit geldt temeer wanneer de vreemdeling daarbij verklaart dat zijn bekeringsproces is voortgezet. Onder die omstandigheden dient hij inzichtelijk te maken waarom hij tot voortzetting van de bekering is gekomen en hoe dit proces is verlopen, en dient hij hiermee tot uiting te brengen dat deze keuze weloverwogen en welbewust is. Het overleggen van verklaringen en rapporten kan weliswaar dienen ter staving van de gestelde bekering, maar laat de verantwoordelijkheid van de vreemdeling onverlet zelf overtuigende verklaringen af te leggen over zijn bekering en het proces dat tot de bekering heeft geleid. Hierbij wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1307).
5. Eiser voert aan dat verweerder de door hemzelf opgestelde schriftelijke verklaring, waarin hij onder meer ingaat op zijn gestelde geloofsverdieping, onvoldoende heeft meegewogen. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. Gelet op voornoemde jurisprudentie dient verweerder zijn beoordeling te baseren op de door de vreemdeling afgelegde verklaringen. Verweerder heeft eiser tijdens het gehoor opvolgende aanvraag ook bevraagd over het proces van de voortzetting van zijn bekering en hem daarbij in de gelegenheid gesteld om in te gaan op zijn schriftelijke verklaring (pagina’s 5 en 9 van het rapport gehoor opvolgende aanvraag). Eisers stelling dat hij zich schriftelijk beter uit kan drukken dan mondeling laat dit onverlet en bovendien is niet gebleken van enige stoornis waardoor eiser wordt belemmerd om verklaringen af te leggen.
6. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de betekenis van zijn doop. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt in hoeverre zijn doop van betekenis is geweest bij zijn gestelde geloofsgroei. Daarbij heeft verweerder met name kunnen wijzen op eisers verklaring dat hij zich onder meer heeft laten dopen omdat hij van anderen had gehoord dat dit noodzakelijk was (pagina 11 van het rapport gehoor opvolgende aanvraag).
7. Verder voert eiser aan dat verweerder de lat te hoog legt waar het gaat om zijn kennis van het geloof. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter niet ten onrechte overwogen dat eiser nog steeds slechts over summiere en oppervlakkige kennis beschikt van het christendom. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat eiser slechts beperkt heeft kunnen verklaren over de verschillen tussen de islam en het christendom en over de verschillen tussen de katholieke en de protestantse stroming binnen het christendom. Eiser heeft slechts verklaard dat in de katholieke stroming de paus geldt als tussenpersoon en hij nu eenmaal verliefd is geworden op de protestantse stroming. Zoals verweerder daarbij terecht stelt, mocht van eiser verwacht worden dat hij duidelijk kan verklaren waarom hij zich inmiddels meer aangetrokken voelt tot het protestantisme. Eiser heeft met zijn verklaringen geen blijk gegeven van een weloverwogen en bewuste keuze voor het christendom.
8. De rechtbank merkt verder op dat verweerder onbestreden heeft overwogen dat eiser tegenstrijdig heeft geantwoord op vragen over de door hem overgelegde schriftelijke verklaring van ene [naam 2] : eiser heeft enerzijds verklaard dat [naam 2] hem tot bekering heeft gebracht, anderzijds zou hij [naam 2] pas na zijn eerste asielprocedure - en dus na zijn bekering - hebben leren kennen. Ook is eiser wisselend over de vraag op wiens initiatief de verklaring is opgesteld.
9. Voor zover eiser aanvoert dat de door hem overgelegde verklaring van de voorganger van zijn kerk in combinatie met zijn eigen verklaringen moet leiden tot het geloofwaardig achten van zijn bekering, overweegt de rechtbank dat deze grond niet kan slagen omdat eiser niet met zijn eigen verklaringen blijk heeft gegeven van een geloofwaardige bekering en verklaringen van derden slechts kunnen dienen als steunbewijs.
10. Eiser voert ten slotte aan dat aan hem ten onrechte geen afgeleide asielvergunning is verleend, gelet op het verblijf van zijn vrouw en minderjarige dochter hier te lande. Verweerder heeft er echter terecht op gewezen dat eiser naar eigen zeggen geen contact meer heeft met zijn vrouw. Met de enkele omstandigheid dat hij dit contact weer probeert te herstellen, komt eiser niet alsnog in aanmerking voor een afgeleide asielvergunning. Daarnaast valt het verblijf van eisers dochter niet onder de reikwijdte van artikel 29, tweede lid, van de Vw omdat zij geen gezinslid is van eiser.
11. De rechtbank komt tot de conclusie dat de door eiser naar voren gebrachte nieuwe elementen niet tot inwilliging van zijn opvolgende asielaanvraag kunnen leiden. Verweerder heeft de aanvraag dan ook met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw als kennelijk ongegrond kunnen afwijzen.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier.
Deze uitspraak is gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.