ECLI:NL:RBDHA:2018:7261
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van asielaanvraag op grond van kennelijk ongegrondheid en beoordeling van bekering tot het christendom
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juni 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraanse nationaliteit bezittende man, een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd indiende. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond, met de stelling dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd van zijn bekering tot het christendom. Eiser had in zijn opvolgende asielaanvraag opnieuw zijn bekering als basis voor zijn aanvraag opgevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet overtuigend had aangetoond dat zijn bekering geloofwaardig was. De rechtbank merkte op dat de eerdere asielprocedure had geleid tot de conclusie dat de bekering ongeloofwaardig was, en dat eiser in zijn opvolgende aanvraag niet voldoende inzicht had gegeven in het proces van zijn bekering.
De rechtbank behandelde verschillende argumenten van eiser, waaronder de stelling dat zijn schriftelijke verklaring onvoldoende was meegewogen door de verweerder. De rechtbank oordeelde dat de verweerder de verklaringen van eiser terecht had beoordeeld en dat eiser niet had aangetoond dat hij een weloverwogen keuze voor het christendom had gemaakt. Ook de verklaringen van derden werden niet als voldoende bewijs gezien om de bekering geloofwaardig te achten. Eiser had tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de betekenis van zijn doop en zijn kennis van het geloof werd als summier en oppervlakkig beoordeeld.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de nieuwe elementen die eiser naar voren had gebracht niet konden leiden tot inwilliging van zijn asielaanvraag. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd digitaal ondertekend en bekendgemaakt, met de mogelijkheid voor eiser om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.