ECLI:NL:RBDHA:2018:7184

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2018
Publicatiedatum
18 juni 2018
Zaaknummer
C-09-552081-KG ZA 18-411
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag op schilderij afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2018 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser vorderde het conservatoire beslag dat gedaagde op een schilderij had gelegd op te heffen. Gedaagde had het beslag gelegd om zijn vorderingen op eiser te waarborgen, die voortvloeiden uit een ondertekende verklaring van 26 oktober 2010. Eiser betwistte de aanspraken van gedaagde en stelde dat het beslag onterecht was gelegd, omdat de verklaring betrekking had op een ander schilderij. De rechtbank oordeelde dat de tegenstrijdige standpunten van partijen niet in een kort geding konden worden beoordeeld, aangezien verdergaand onderzoek noodzakelijk was. De rechtbank concludeerde dat gedaagde een gerechtvaardigd belang had bij het handhaven van het beslag, gezien de mogelijke waarde van het schilderij en de onzekerheid over de verhaalsmogelijkheden van gedaagde. De vordering van eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/552081 / KG ZA 18/411
Vonnis in kort geding van 15 juni 2018
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] , [land] ,
eiser,
advocaten mr. G.J.T.M. van den Bergh, mr. S.H. Wiggers en mr. M. Visser te Amsterdam,
tegen:
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] , [land] ,
gedaagde,
advocaat mr. mr. F. Heybroek en mr. R.J.G. Mengelberg te Bussum.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien ovegrelegde producties;
- de door [gedaagde] overgelegde producties;
- de op 29 mei 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Partijen hebben op 26 oktober 2010 in [plaats] een handgeschreven schriftelijke verklaring ondertekend (hierna: de verklaring van 26 oktober 2010). Deze verklaring is opgesteld in het Russisch. Volgens een op 8 januari 2018 door drs. [A] opgestelde beëdigde vertaling is de inhoud van de verklaring:
“(…)
Ik, [eiser] (…) heb twintigduizend Amerikaans dollar aangenomen van [gedaagde] ter vergoeding van de werkzaamheden: “Gekruist wit vierkant” / (…) /, afmeting 103 x 70,5, doek – olieverf, om de noodzakelijke onderzoeken uit te voeren ter bevestiging van de ouderdom van het schilderij en de maker ervan.
Ik neem de verplichting op mij om zestigduizend Amerikaanse dollar in mei 2011 terug te betalen na afloop van de gezamenlijke werkzaamheden met [gedaagde] bij een deelname van 50% van beide partijen bij verkoop van het onderhavige schilderij.
(…)”
2.2.
Eind 2015 heeft [eiser] een schilderij aan Redivivus B.V. (hierna: Redivivus) afgegeven (hierna ook te noemen: het Schilderij) en heeft hij aan Redivivus opdracht gegeven om het afgegeven schilderij te restaureren. Redivivus heeft een “
Condition estimate Report”opgesteld, waarin – voor zover nu relevant – staat vermeld dat de schilder van het Schilderij Kazimir Malevich is en dat de titel Suprematism Duka is. Verder staat er in dat de maten van het Schilderij (in centimeters, zonder lijst) 106,0 x 77,3 x 2,2 (h x w x d) zijn.
2.3.
Tussen [eiser] en Redivivus bestaat een geschil over de door [eiser] volgens Redivivus verschuldigde kosten voor werkzaamheden met betrekking tot de verkoop van het Schilderij en de bepaling van provenance (eigendomsgeschiedenis). In verband daarmee beroept Redivivus zich op een retentierecht. [eiser] heeft bij dagvaarding in kort geding van 17 november 2017 afgifte van het Schilderij gevorderd. Bij vonnis in kort geding van 27 december 2017 is de vordering van [eiser] afgewezen. [eiser] heeft vervolgens bij dagvaarding van 9 februari 2018 bij team handel van deze rechtbank een bodemprocedure tegen Redivivus aanhangig gemaakt, strekkende tot – kort samengevat – afgifte van het Schilderij. Deze bodemprocedure is nog niet afgerond en het Schilderij bevindt zich ook nu nog bij Redivivus.
2.4.
In een “Announcement” (hierna: de Announcement) van de heer [X] (advocaat in de [land] van [gedaagde] ) staat het volgende vermeld:
“I, attorney [X] acting on behalf of my client [gedaagde] looking for the painting of Kazimir Malevich (Crossed White Square 103cm x 75,5)
I’m bringing to the attention of all interested parties that this work was transferred by my client to [eiser] for selling it as the painting is in 50%/50% ownership between my client and [eiser] which can be proved with the relevant documents which are in the possession of my client.
Please consider this as an Urgent request to all interested parties in order to inform us about all transactions for the purchase or sale of the above mentioned work. “
2.5.
Bij verzoekschrift van 21 december 2017 heeft [gedaagde] de voorzieningenrechter in deze rechtbank verzocht om verlof om conservatoir derdenbeslag te mogen leggen op het (door Redivivus gehouden) Schilderij, in verband met een vordering tot levering van de helft van de eigendom van het Schilderij en ter verzekering van verhaal van een geldvordering op [eiser] . [gedaagde] legt aan zijn verzoek samengevat ten grondslag dat hij in de zomer van 2010 door [eiser] is benaderd met de mededeling dat hij een schilderij had gevonden van een onbekende artiest, dat waarschijnlijk het schilderij “crossed, white square” van Kazimir Malevich was. [eiser] toonde daarbij een foto aan [gedaagde] . [eiser] deed [gedaagde] daarbij het voorstel dat [gedaagde] de helft van de eigendom zou krijgen als hij de aankoop en het onderzoek naar de ouderdom en authenticiteit van dat schilderij zou financieren. [gedaagde] heeft dat aanbod aanvaard. [gedaagde] heeft [eiser] vervolgens voorzien van gelden die nodig waren voor het onderzoek en in oktober 2010 hebben partijen een ontmoeting gehad waarbij [gedaagde] $ 20.000,= aan [eiser] heeft overhandigd. [eiser] heeft toen de verklaring van 26 oktober 2010 opgesteld. Twee weken later heeft [gedaagde] desgevraagd nog 100.000 roebel aan [eiser] gegeven, ook hiervan heeft [eiser] een schriftelijke verklaring opgesteld. In totaal heeft [gedaagde] $ 40.000,= aan [eiser] verstrekt, maar alleen van voormelde bedragen heeft [gedaagde] kwitanties. Eind 2010 heeft [eiser] het schilderij aan [gedaagde] laten zien, waarbij hij zei dat dit het schilderij was waarvan zij het gezamenlijk eigendom van 50% - 50% waren overeen gekomen. Tijdens deze ontmoeting vertelde [eiser] dat hij een potentiële koper voor het schilderij had, die bevestiging door een Duitse deskundige als voorwaarde had gesteld. Partijen spraken af dat [eiser] het deskundigenonderzoek in Duitsland zou afwikkelen. Na deze ontmoeting heeft [gedaagde] niets meer van [eiser] vernomen en is het schilderij volledig uit zijn zicht verdwenen, totdat hij eind december 2017 in contact kwam met de advocaat van Redivivus en aldus vernam dat het schilderij zich in Nederland bevindt, aldus nog steeds [gedaagde] in zijn verzoekschrift. [gedaagde] stelt in zijn verzoekschrift verder dat hij nakoming eist van de in de verklaring van 26 oktober 2010 opgenomen overeenkomst. Volgens [gedaagde] blijkt uit de verklaring van 26 oktober 2010 dat hij aanspraak heeft op betaling van $ 60.000,= door [eiser] en dat hij aanspraak heeft op de helft van de eigendom van het in die verklaring genoemde schilderij,
“ergo: dat [eiser] gehouden is om de helft van de eigendom van het schilderij aan [gedaagde] te leveren”. Het gevraagde verlof is op 22 december 2017 verleend, waarbij de geldvordering van [gedaagde] op [eiser] is begroot op € 65.673,= en waarbij is bepaald dat [gedaagde] binnen vier weken na het eerstgelegde beslag de eis in de hoofdzaak moet instellen. Op 22 december 2017 heeft [gedaagde] beslag onder Redivivus laten leggen. De termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak is bij beschikking van 17 januari 2018 op verzoek van [gedaagde] met vier weken verlengd.
2.6.
Bij dagvaarding van 19 februari 2018 heeft [gedaagde] een bodemprocedure bij team handel van deze rechtbank aanhangig gemaakt (hierna: de bodemprocedure). [gedaagde] vordert in de bodemprocedure verklaring voor recht dat hij voor de onverdeelde helft eigenaar is van het Schilderij en veroordeling van [eiser] om $ 60.000,= aan [gedaagde] te betalen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
primair:
het conservatoire beslag dat [gedaagde] op het Schilderij heeft gelegd op te heffen;
subsidiair:
[gedaagde] op straffe van een dwangsom te bevelen het conservatoire beslag dat hij op het Schilderij heeft gelegd op te heffen indien en binnen twee dagen na de dag dat [eiser] zekerheid stelt – in de vorm van een bankgarantie of anderszins – voor de door [gedaagde] gepretendeerde vordering op [eiser] die wordt begroot op € 65.673;
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, inclusief de nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente bij niet tijdige betaling.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan.
3.2.1.
[eiser] is sinds 1984 eigenaar van het Schilderij. Het Schilderij is vermoedelijk van de kunstenaar Kazimir Malevich, is getiteld “Suprematism of the Spirit” en heeft een afmeting van 106 x 77,3 centimeter. Er loopt nader onderzoek naar de authenticiteit en herkomst van het Schilderij. Als deze authenticiteit en herkomst worden bevestigd, moet worden aangenomen dat het Schilderij een zeer hoge waarde heeft.
3.2.2.
In 2010 heeft [gedaagde] contact opgenomen met [eiser] . [gedaagde] stelde een ander schilderij in zijn bezit te hebben en dacht dat [eiser] daarin mogelijk geïnteresseerd was. [gedaagde] toonde een foto van dat schilderij en dat schilderij (hierna ook: het Gelijkende Schilderij) vertoonde een sterkte gelijkenis met het Schilderij. Het Gelijkende Schilderij is echter een stuk kleiner dan het Schilderij, namelijk 103 x 70,5 centimeter.
3.2.3.
[eiser] en [gedaagde] kwamen overeen dat [eiser] onderzoek zou doen naar de ouderdom en de maker van het Gelijkende Schilderij. Daarvoor ontving [eiser] $ 20.000,=. Verder kwamen [eiser] en [gedaagde] overeen dat als de onderzoekswerkzaamheden in mei 2011 zouden zijn afgerond, [eiser] een bedrag van $ 60.000,= aan [gedaagde] zou betalen, in ruil waarvoor [eiser] het recht op 50% van de verkoopopbrengst van het Gelijkende Schilderij zou krijgen. Dit is vastgelegd in de verklaring van 26 oktober 2010. [gedaagde] heeft het Gelijkende Schilderij echter nooit aan [eiser] overhandigd, waardoor [eiser] de onderzoekswerkzaamheden niet heeft kunnen uitvoeren. [eiser] ging er na verloop van tijd vanuit dat van hem ook niet meer verwacht werd dat hij die werkzaamheden zou uitvoeren en heeft op of omstreeks 10 november 2010 het bedrag van $ 20.000,= aan [gedaagde] terugbetaald. Direct daarna heeft [eiser] nog op verschillende momenten kort contact gehad met [gedaagde] en heeft [eiser] nog 100.000 roebel (ongeveer € 2.400,=) ontvangen om alsnog een deskundig onderzoek naar het Gelijkende Schilderij te verzorgen. Toen hij vervolgens wederom het Gelijkende Schilderij niet in handen kreeg, is het contact tussen partijen beëindigd. Tijdens het kort geding tegen Redivivus bleek Redivivus contact gezocht te hebben met [gedaagde] , naar aanleiding van de Announcement. De Announcement verwijst echter niet naar het Schilderij. De afmetingen in de Announcement komen overeen met het Gelijkende Schilderij, aldus nog steeds [eiser] .
3.2.4.
De aanspraak die [gedaagde] nu op basis van de verklaring van 26 oktober 2010 op het Schilderij stelt te kunnen maken, moet alleen al op rationele gronden worden afgewezen. Deze aanspraak is gebaseerd op een onnavolgbare (bizarre) stellingname en onderbouwing daarvan. In de bodemprocedure is de onderbouwing van de vordering door [gedaagde] nagenoeg non-existent. In feite wordt geen enkel ander bewijs geleverd dan de verklaring van 26 oktober 2010. Waarom zou [eiser] deze absurde overeenkomst aangaan, waarbij hij in ruil voor $ 20.000,= aan [gedaagde] een bedrag van $ 60.000,= zou betalen en de helft van de verkoopopbrengst van het Schilderij – dat sinds 1984 in volle eigendom aan hem toekwam – afstaan. De gepretendeerde vordering van [gedaagde] op de helft van de eigendom is bovendien ondeugdelijk, omdat de verklaring van 26 oktober 2010 betrekking heeft op het Gelijkende Schilderij en niet op het Schilderij. Bovendien volgt uit de verklaring van 26 oktober 2010 geen aanspraak op de helft van de eigendom van het betreffende schilderij, maar een aanspraak op de helft van de verkoopopbrengst. Ook de tweede grondslag voor het conservatoire beslag, de gepretendeerde vordering van $ 60.000,= op [eiser] , is ondeugdelijk. Zelfs bij een summierlijk inhoudelijke beoordeling moet worden vastgesteld dat de beweerdelijke vordering voorwaardelijk is.
3.2.5.
Vanwege de summierlijke ondeugdelijkheid van de door [gedaagde] gepretendeerde vorderingen moet het beslag volgens [eiser] worden opgeheven. Mocht worden geoordeeld dat niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van de geldvordering blijkt, dan is het beslag in zoverre onnodig, omdat het overige vermogen van [eiser] voldoende verhaal voor die geldvordering biedt. Bovendien moet de belangenafweging bij de beoordeling of het beslag moet worden opgeheven in het voordeel van [eiser] uitvallen.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 705 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt een gelegd conservatoir beslag onder meer opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Volgens vaste rechtspraak ligt het op de weg van degene die opheffing van het conservatoire beslag vordert om, met inachtneming van de beperkingen van een kort geding, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd. Bij de beoordeling van de vordering tot opheffing van het beslag moeten ook de wederzijdse belangen van partijen worden betrokken. Dit betekent enerzijds dat het beslag niet noodzakelijkerwijs hoeft te worden opgeheven, als niet summierlijk van de deugdelijkheid van de vordering blijkt en anderzijds dat aan de orde kan zijn dat de vordering wel degelijk in bepaalde mate aannemelijk is, maar niet voldoende om de ingrijpende gevolgen van het beslag te rechtvaardigen.
4.2.
Tussen partijen is, in de kern, in geschil of het beslag is gelegd op het in de verklaring van 26 oktober 2010 bedoelde schilderij. Volgens [gedaagde] wordt in de verklaring het Schilderij bedoeld, terwijl [eiser] stelt dat de verklaring over het Gelijkende Schilderij gaat. Daarbij zijn partijen het erover eens dat de verklaring van 26 oktober 2010 door [eiser] is opgesteld en door partijen is ondertekend. Partijen zijn het er ook over eens dat het Schilderij (waar beslag op is gelegd) en het in de verklaring van 26 oktober 2010 bedoelde schilderij (ook aangeduid als het Gelijkende Schilderij) dezelfde afbeelding hebben en dezelfde techniek (olieverf).
4.3.
Zoals ook blijkt uit hetgeen door [gedaagde] in het beslagrekest is gesteld (verkort weergegeven onder 2.5) en door [eiser] in de dagvaarding in dit kort geding is gesteld (verkort weergegeven onder 3.2) zijn er naast voormelde punten waarover zij het eens zijn heel veel geschilpunten. Bij wijze van voorbeeld noemt de voorzieningenrechter een aantal van deze geschilpunten. Partijen twisten over hetgeen gebeurd is voor de totstandkoming van de verklaring (wie nam het initiatief voor samenwerking, wie toonde een schilderij aan wie, hebben partijen dat schilderij of slechts een foto ervan gezien, bevond het schilderij zich op enig moment in 2010 in [woonplaats] ). Partijen hebben uiteenlopende standpunten over de vraag hoe de in verklaring vermelde maten van het daar bedoelde schilderij zijn opgenomen en welke waarde er moet worden gehecht aan de omstandigheid dat de maten in de verklaring afwijken van de maten van het schilderij waar beslag op is gelegd. Partijen zijn het niet eens over de feitelijke inhoud van de overeenkomst, waarvan bovendien verschillende vertalingen in omloop zijn. Partijen twisten – mede door de verschillende vertalingen – welke uitleg aan de overeenkomst gegeven moet worden en wat de bedoeling van partijen bij het aangaan van die overeenkomst was. Partijen twisten over de vraag of er het in de overeenkomst bedoelde schilderij een scheur heeft gehad die gerestaureerd is en of het beslagene schilderij wel of niet een gerestaureerde scheur heeft.
4.4.
Partijen hebben de door hun ingenomen stellingen over en weer gemotiveerd toegelicht en hebben daarbij over en weer verwezen naar onderliggende stukken en schriftelijke verklaringen van derden, die de door hun ingenomen stellingen (deels) ook bevestigen. De stellingen van partijen zijn volstrekt tegenovergesteld. De conclusies die uit de door partijen overgelegde stukken kunnen worden afgeleid, werpen niet meer licht op de vraag wie van partijen daarbij het gelijk aan zijn zijde heeft. Op grond van de ingenomen stellingen, de toelichtingen en de beschikbare stukken kan binnen het bestek van dit kort geding dan ook niet worden beoordeeld wie het gelijk aan zijn zijde heeft en hoe een oordeel in de bodemprocedure zal uitvallen. Voor de beoordeling van veel relevante aspecten in deze zaak moet nader onderzoek worden gedaan. Een kort geding leent zich naar zijn aard niet voor zo’n onderzoek. Voorshands is echter niet uit te sluiten dat een bodemrechter zal oordelen dat [gedaagde] ingevolge de verklaring van 26 oktober 2010 aanspraak kan maken op de helft van de eigendom van het schilderij en dat hij op grond van die verklaring een geldvordering op [eiser] heeft. [eiser] is er binnen het bestek van dit kort geding niet in geslaagd de ondeugdelijkheid van de door [gedaagde] gepretendeerde vorderingen aannemelijk te maken.
4.5.
Hier komt nog bij dat bij een afweging van de wederzijdse belangen ook niet kan worden geconcludeerd dat het beslag moet worden opgeheven. Het belang van [gedaagde] bij het conservatoir beslag is evident. Hij heeft er een gerechtvaardigd belang bij om zijn eventuele aanspraken op het Schilderij en de verhaalsmogelijkheden voor de door hem gestelde geldvordering veilig stellen, te meer gezien de mogelijke waarde van het Schilderij en omdat in de stellingen van [eiser] besloten ligt dat hij het Schilderij mogelijk wil verkopen of vervreemden. Ten aanzien van de stelling van [eiser] dat [gedaagde] zich ten aanzien van de geldvordering kan verhalen op zijn overige vermogen, merkt de voorzieningenrechter op dat gesteld noch gebleken is dat het overige vermogen voor [gedaagde] reële verhaalsmogelijkheden biedt. De belangen van [eiser] bij opheffing van het beslag wegen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op tegen dit evidente belang van [gedaagde] . Het Schilderij bevindt zich thans op een plek waarvan mag worden aangenomen dat het aldaar onder de juiste omstandigheden wordt onderhouden en bewaard. Bovendien heeft [gedaagde] voldoende gemotiveerd betwist dat het beslag in de weg staat aan het laten verrichten van nader onderzoek naar het Schilderij, tentoonstelling van het Schilderij of zelfs verkoop, omdat hierover – voor zover dit daadwerkelijk op korte termijn aan de orde is – bij handhaving van het beslag in onderling overleg afspraken gemaakt kunnen worden. De gestelde instabiele gezondheidssituatie van [eiser] maakt het vorenstaande ook niet anders. Het beslag staat er immers niet aan in de weg dat [eiser] bij testament over het Schilderij beschikt. De stelling van [eiser] dat het conservatoire beslag de discussie met Redivivus over het retentierecht frustreert gaat niet op. Niet valt in te zien dat het beslag onder Redivivus relevant is voor het inhoudelijke geschil dat [eiser] met Redivius heeft. [eiser] heeft in dit verband tot slot gesteld dat er sprake is van een restitutierisico in verband met de schade die hij lijdt als het beslag wordt gehandhaafd. Ook deze stelling baat hem niet, nu [eiser] niet heeft geconcretiseerd welke schade hij bij handhaving van het beslag daadwerkelijk lijdt.
4.6.
Slotsom is dat het primair en subsidiair gevorderde zal worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.271,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 291,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2018.
idt