ECLI:NL:RBDHA:2018:7177

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2018
Publicatiedatum
15 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 10715
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde verblijfsrecht gemeenschapsonderdaan na langdurige afwezigheid en arbeid in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Griekse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris, waarin werd vastgesteld dat zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan per 30 juni 2014 van rechtswege was geëindigd. Dit besluit was gebaseerd op artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000, dat bepaalt onder welke voorwaarden een vreemdeling rechtmatig verblijf kan hebben in Nederland.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser van 22 april 2013 tot 31 december 2013 reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, maar dat hij pas op 8 juli 2013 weer in de Basisregistratie Persoonsgegevens was ingeschreven. De eiser betwistte dat hij langer dan zes maanden afwezig was geweest uit Nederland en stelde dat zijn verblijfsrecht niet had moeten eindigen. De rechtbank oordeelde echter dat, zelfs als de eiser zijn verblijf had onderbouwd, zijn verblijfsrecht nog steeds per 30 juni 2014 van rechtswege zou zijn geëindigd, omdat hij na 31 december 2013 geen arbeid meer had verricht.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/10715

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. U. Arslan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eisers verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan op grond van het gestelde in artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) per 30 juni 2014 van rechtswege is geëindigd.
Bij besluit van 24 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2018.
Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Griekse nationaliteit.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat eisers verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan op grond van het gestelde in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb per 30 juni 2014 van rechtswege is geëindigd. Met ingang van 22 april 2013 tot 31 december 2013 heeft eiser reële en daadwerkelijke arbeid verricht, maar hij heeft zich pas sinds 8 juli 2013 weer ingeschreven in de Basisregistratie Persoonsgegevens. Van 8 juli 2013 tot en met 31 december 2013 had eiser daarom rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.12, eerste lid, onder a, van het Vb. Vervolgens heeft hij zes maanden, dat wil zeggen tot 30 juni 2014, rechtmatig verblijf gehad op grond van artikel 8.12, tweede lid, onder c, van het Vb. Daarna is zijn rechtmatige verblijf van rechtswege geëindigd.
3.1
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij betwist langer dan zes maanden afwezig te zijn geweest uit Nederland en stelt dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat hij pas sinds 8 juli 2013 weer in Nederland is. Hij stelt dat uit de overgelegde stukken blijkt dat hij weliswaar met enige tussenpozen regelmatig heeft gewerkt in Nederland. Verweerder dient dan ook de periode vanaf 22 april 2013 tot 31 december 2013 te rekenen als periode waarin eiser reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Hieruit blijkt volgens eiser redelijkerwijs dat hij vanaf 22 april 2013 tot en met 30 juni 2014 reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, dat meer dan één jaar is, waardoor zijn verblijfsrecht niet is geëindigd.
3.2
Op grond van artikel 8.12, eerste lid, onder a, van het Vb, heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft.
Voor zover hier van belang bepaalt artikel 8.12, tweede lid, van het Vb, dat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, onder a, niet eindigt om de enkele reden dat die vreemdeling niet langer werknemer of zelfstandige is
( b) indien hij na werkzaamheden als werknemer of zelfstandige van ten minste een jaar onvrijwillig werkloos is en als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is ingeschreven of
( c) gedurende een periode van ten minste zes maanden, nadat hij onvrijwillige werkloos is geworden door de afloop van een arbeidsovereenkomst korter dan een jaar, dan wel nadat hij gedurende de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden is, indien hij als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is ingeschreven.
3.3
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eisers verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan per 30 juni 2014 van rechtswege is geëindigd. Tussen partijen is slechts in geschil of eiser reeds vanaf 22 april 2013 weer in Nederland verbleef. Eiser heeft geen stukken overgelegd die dit onderbouwen. Met verweerder stelt de rechtbank vast dat, ook indien eiser dit had onderbouwd, zijn verblijfsrecht nog steeds zes maanden na 31 december 2013, dus op 30 juni 2014, van rechtswege zou zijn geëindigd. Dat eiser sinds 31 december 2013 geen reële en daadwerkelijke arbeid meer heeft verricht, is immers niet in geschil en de periode van 22 april 2013 tot 31 december 2013 bestrijkt niet ten minste één jaar.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.