ECLI:NL:RBDHA:2018:7177
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Einde verblijfsrecht gemeenschapsonderdaan na langdurige afwezigheid en arbeid in Nederland
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Griekse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris, waarin werd vastgesteld dat zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan per 30 juni 2014 van rechtswege was geëindigd. Dit besluit was gebaseerd op artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000, dat bepaalt onder welke voorwaarden een vreemdeling rechtmatig verblijf kan hebben in Nederland.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser van 22 april 2013 tot 31 december 2013 reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, maar dat hij pas op 8 juli 2013 weer in de Basisregistratie Persoonsgegevens was ingeschreven. De eiser betwistte dat hij langer dan zes maanden afwezig was geweest uit Nederland en stelde dat zijn verblijfsrecht niet had moeten eindigen. De rechtbank oordeelde echter dat, zelfs als de eiser zijn verblijf had onderbouwd, zijn verblijfsrecht nog steeds per 30 juni 2014 van rechtswege zou zijn geëindigd, omdat hij na 31 december 2013 geen arbeid meer had verricht.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.