Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1938 en bezit de Syrische nationaliteit. Eiser verblijft in Saoedi-Arabië bij zijn zoon. Op 1 juni 2017 heeft eiser bij de Nederlandse vertegenwoordiger te Jeddah, Saoedi-Arabië, verzocht om afgifte van een visum voor kort verblijf bij referent, te weten zijn schoonzoon [schoonzoon] (en dochter [eiser] ). Eiser heeft aangegeven dat hij een visum heeft aangevraagd om zijn familieleden te bezoeken.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond en omdat het voornemen van eiser om het Schengengebied voor het verstrijken van het visum te verlaten niet kon worden vastgesteld. Hierbij wordt opgemerkt dat de sociale en economische binding van eiser met het land van herkomst, dan wel het land van verblijf, onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Daarnaast heeft eiser niet aangetoond dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de heen- en terugreis. Tevens is de opgegeven garansteller niet solvabel gebleken.
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Eiser heeft daartoe aangevoerd hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt wat het doel is van het voorgenomen verblijf, namelijk familiebezoek. Eiser heeft met documenten aangetoond dat zijn kinderen en kleinkinderen in Nederland verblijven. Ook is door de referent een garantverklaring ondertekend en overgelegd. Door verweerder is ten onrechte gesteld dat referent niet solvabel genoeg is. Eiser is van mening dat referent wel degelijk over een duurzaam inkomen beschikt. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat het niet juist is dat het middelenvereiste van referent duurzaam moet zijn. Dat vereiste is van toepassing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier en niet voor een visum kort verblijf. Tevens is verweerder ten onrechte voorbijgegaan aan de omstandigheid dat de in Saoedi-Arabië verblijvende zoon van eiser ook bereid is de kosten van de reis van zijn vader naar Nederland te betalen. Verweerders stelling dat de verschillen in de verklaringen van eiser, referent en diens vrouw twijfel oproepen over het voorgenomen verblijf, nemen niet weg dat eiser voor familiebezoek naar Nederland wil komen, ongeacht de verblijfsduur.
Voorts gaat verweerder er ten onrechte vanuit dat eiser een geringe sociale binding heeft met Saoedi-Arabië. Eiser woont en verblijft daar bij zijn zoon en heeft het erg naar zijn zin. De omstandigheid dat eiser geen familieleden heeft waarvoor hij zorg draagt in Saoedi-Arabië, betekent niet dat zijn sociale binding met het land gering is. Verweerder verwacht ten onrechte van eiser, een gepensioneerde weduwnaar, een sociale binding met Saoedi-Arabië door middel van verantwoordelijkheid dragen voor familieleden. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat verweerder onterecht denkt dat eiser zijn huis in Syrië wil verkopen. Eiser is door zijn zoon gemachtigd om vastgoed in Syrië te beheren, wat blijkt uit de overgelegde machtiging. Voorts deelt eiser mede dat hij een open visum voor Saoedi-Arabië heeft. Het had op de weg van verweerder gelegen om eiser over vorenstaande punten te horen. Door eiser toegang te weigeren wordt er een inbreuk gemaakt op het recht op familieleven op grond van artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 810/2009 (visumcode) wordt – onverminderd artikel 25, eerste lid, van de Visumcode – een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager:
(…)
ii. het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
(…)
iii. niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen;
of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt ten aanzien van het horen in bezwaar is dat ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het primaire besluit slechts standaardmotiveringen voor de afwijzing van de aanvraag bevat. Er is niet aangegeven welke bewijsstukken verweerder noodzakelijk acht om het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf en de sociale en economische binding met Saoedi-Arabië en/of Syrië aan te tonen en dat eiser over voldoende middelen van bestaan beschikt. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd wat het doel van zijn verblijf is, waarom hij een sterke sociale en economische band heeft met zijn land van herkomst en dat zijn familie garant wil staan voor zijn verblijf in Nederland. Pas in het bestreden besluit is concreet geworden wat eiser in dit kader is tegengeworpen. In beroep heeft eiser een visum voor Saoedi-Arabië, een machtiging voor de verkoop van grond en een bewijs voor pensioenuitkering overgelegd. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat de machtiging inhoudt dat hij namens zijn zoon vastgoed in Syrië mag beheren. Eiser is van mening dat verweerder onterecht gedacht heeft dat hij zijn huis in Syrië wil verkopen. Deze nieuwe informatie heeft invloed op de mate van sociale en economische binding met Syrië en dat doet twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. Verweerder heeft daar vanwege zijn afwezigheid ter zitting niet op kunnen reageren. Indien verweerder gehoord zou hebben in bezwaar hadden deze onduidelijkheden eerder opgehelderd kunnen worden. Hoewel eiser pas in beroep voornoemde stukken heeft overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder gelet op de hiervoor genoemde aspecten ten tijde van de aanvraag en het bezwaar, in onderlinge samenhang bezien, eiser in bezwaar had moeten horen, omdat niet op voorhand kon worden gesteld dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had. De rechtbank is voorts van oordeel dat het om redenen van zorgvuldigheid op de weg van verweerder had gelegen om eiser te horen over zijn verblijfsdoel en waarom daarover verschillend is verklaard.
7. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder ten onrechte de inkomsten van de referent onvoldoende heeft geacht om garant te kunnen staan voor het verblijf van eiser om de redenen dat deze middelen niet nog één jaar beschikbaar zijn, gerekend vanaf de datum van indiening van de visumaanvraag, en dat de inkomsten volgens verweerder niet voldoen aan het minimum van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. In de Visumcode worden dergelijke eisen immers niet gesteld. Uitgangspunt van de Visumcode is dat de aanvrager kan beschikken over middelen van bestaan voor de duur van het voorgenomen verblijf en voor zijn terugreis, waarbij rekening dient te worden gehouden met alle omstandigheden.
De eis dat de middelen duurzaam moeten zijn, in die zin dat zij vanaf de aanvraag tenminste één jaar beschikbaar zijn, is neergelegd in artikel 3.75, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De eis dat de middelen van bestaan ten minste gelijk moeten zijn aan het minimumloon, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in de Wml, is neergelegd in artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, Vb. Die bepalingen hebben betrekking op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Verweerder kan die bepalingen niet zonder meer overeenkomstig toepassen op een aanvraag tot het verlenen van een visum voor kort verblijf. Anders dan bij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, is immers geen sprake van een situatie waarin eiseres voor een periode van langdurig verblijf moet kunnen beschikken over voldoende middelen van bestaan om te voorkomen dat zij een beroep op de openbare kas zal doen. De beroepsgrond slaagt.
8. Het beroep is dan ook gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:2 van de Awb en wegens strijd met de hoorplicht, zoals neergelegd in de artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is vermeld.
9. Voor zover eiser heeft betoogd dat het weigeren van het visum schending oplevert van artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat een visum kort verblijf in beginsel niet de geëigende weg is om het uitoefenen van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM mogelijk te maken, nu het doel van een dergelijk visum juist kort en niet langdurig verblijf betreft en in de regel geen permanente bijdrage kan leveren aan het uitoefenen van familieleven.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakt proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen voor de mondelinge behandeling, met een waarde per punt van € 501,-, wegingsfactor 1).
11. De rechtbank bepaalt tot slot dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.