ECLI:NL:RBDHA:2018:7135

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2018
Publicatiedatum
15 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 297
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor familieleven op grond van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Filipijnse vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met als doel gezinsleven op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De aanvraag werd afgewezen omdat eiseres niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiseres heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de belangenafweging door de Staatssecretaris niet onterecht in het nadeel van eiseres was uitgevallen.

De rechtbank overwoog dat eiseres in Nederland familieleven had opgebouwd zonder de juiste verblijfsvergunning en dat de gevolgen van haar keuze voor eigen rekening kwamen. De rechtbank stelde vast dat er geen objectieve belemmeringen waren om het familieleven in de Filipijnen uit te oefenen. Eiseres had ook niet aangetoond dat haar kinderen, die in Nederland naar school gaan, niet in staat zouden zijn om zich aan te passen aan het leven in de Filipijnen. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris de belangen van de kinderen en de partner van eiseres had meegewogen en dat er geen redenen waren om de mvv-eis niet toe te passen.

Daarnaast werd de stelling van eiseres dat zij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarfase verworpen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een hoorzitting, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/297

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.E. Jalandoni),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “familieleven op grond van artikel 8 EVRM” afgewezen.
Bij besluit van 20 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1980 en heeft de Filipijnse nationaliteit. Eiseres wil
verblijf in Nederland om gezinsleven met haar partner [partner] en kinderen te kunnen uitoefenen. De kinderen waren ten tijde van primaire besluit 5, 9 en 11 jaar.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseres geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft. Verweerder stelt eiseres niet vrij van het mvv-vereiste, omdat uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Met de afwijzing van de aanvraag kan eiseres zich niet verenigen. Eiseres betoogt dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in haar nadeel heeft laten uitvallen en haar ten onrechte niet heeft vrijgesteld van het mvv-vereiste. Daarbij wordt verwezen naar artikel 5, derde en vijfde lid, van de richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging (Gezinsherenigingsrichtlijn). Een lidstaat kan in passende gevallen aanvaarden dat een verzoek wordt ingediend wanneer de gezinsleden zich reeds op zijn grondgebied bevinden. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat bij de behandeling van het verzoek terdege rekening wordt gehouden met de belangen van de minderjarige kinderen. Hierbij verwijst eiseres tevens naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 inzake Chaves-Vilchez (ECLI:EU:C:2017:354) en bepalingen uit het Internationale Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Eiseres en haar kinderen wonen al jarenlang in Nederland. De kinderen hebben een verblijfstitel en gaan in Nederland naar school. Ook de vader van de kinderen is woonachtig in Nederland en het gehele gezin woont op hetzelfde adres. Verder kan vastgesteld worden dat de vader voldoende inkomsten heeft om het gezin met eiseres financieel te onderhouden. Vader werkt op een booreiland op de Noordzee, waarbij hij telkens 14 dagen onafgebroken op het booreiland verblijft om vervolgens 14 dagen thuis te zijn. Het toepassen van de mvv-eis brengt met zich dat eiseres minimaal 90 dagen naar het land van herkomst moet. De kinderen zullen in die periode dan minimaal 45 dagen geen verzorgende ouder hebben. Gelet op de belangen van de kinderen zou een inhoudelijke beoordeling van de verblijfsaanvraag op Nederlands grondgebied passend zijn. Bij de inhoudelijke beoordeling van de verblijfsaanvraag zijn geen redenen aangevoerd die een weigering van het verblijf zouden kunnen rechtvaardigen, waardoor onverkorte toepassing van het mvv-vereiste in dit geval niet alleen nodeloos formalistisch is, maar ook niet passend gelet op de hogere belangen van de kinderen.
Tot slot heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij de voorbereiding op het bestreden besluit ten onrechte heeft afgezien van het houden van een hoorzitting.
Wettelijk kader.
4. In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald, voor zover thans van belang, dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven en privéleven. Op grond van het tweede lid van dat artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
5. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder l, is van het vereiste van een geldige machtiging tot verblijf vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zou zijn.
Ingevolge het derde lid kan verweerder het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99) en de Afdeling (onder meer de uitspraak van 11 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:73) volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964).
6.2
Niet in geschil is dat sprake is van familieleven tussen eiseres, haar partner en hun minderjarige kinderen, die rechtmatig in Nederland verblijven. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of verweerder de belangenafweging in het kader van de vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiseres heeft laten uitvallen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Verweerder heeft zich in het kader van zijn belangenafweging niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het nadeel van eiseres weegt dat zij in Nederland familieleven is gaan uitoefenen zonder dat zij hier mocht verblijven. Eiseres is met haar partner familieleven aangegaan en heeft met hem kinderen gekregen. Zij heeft daarmee de Nederlandse overheid voor een voldongen feit gesteld. De gevolgen van deze keuze komen in overwegende mate voor eigen rekening en risico van eiseres, en niet voor rekening en risico van de Nederlandse overheid.
Daarnaast is niet gebleken van objectieve belemmeringen om het familieleven in de Filipijnen uit te oefenen. Het feit dat de kinderen van eiseres in Nederland zijn geboren en naar school gaan, is op zichzelf geen reden om aan te nemen dat zij zich niet zullen kunnen aanpassen in de Filipijnen. Daarbij heeft verweerder meegewogen dat bij het jongste kind gelet op zijn zeer jonge leeftijd, 5 jaar, geen sprake is van worteling in Nederland. Wat betreft het middelste en oudste kind is weliswaar sprake van enige mate van worteling in Nederland, maar niet is gebleken dat zij een bijzondere binding hebben met Nederland op grond waarvan van hen niet zou kunnen worden verwacht dat zij zich aan passen aan het land van herkomst van eiseres.
Verweerder heeft opgemerkt dat de toelating en verblijf van de kinderen en partner van eiseres in Nederland zijn gewaarborgd, omdat zij hier rechtmatig verblijven. Verweerder heeft zich gelet op vorenstaande niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de kinderen bij hun vader kunnen verblijven, hij heeft immers ook een zorgplicht. Niet aannemelijk is gemaakt dat het voor de partner onmogelijk is om voor de kinderen te zorgen, al dan niet met behulp van de daartoe bestemde instanties. Van eiseres en haar partner mag verwacht worden dat zij initiatief nemen om opvang te regelen voor de kinderen wanneer eiseres naar de Filipijnen gaat om een mvv aan te vragen en de vader op het booreiland werkt.
Voorts heeft verweerder niet ten onrechte belang gehecht aan de omstandigheid dat het aanvragen van een mvv in de Filipijnen binnen een relatief korte periode, meestal binnen 90 dagen, kan worden behandeld. Daarmee is niet uitgesloten dat gezinshereniging in Nederland in de toekomst mogelijk is. De rechtbank stelt verder vast dat eiseres weet dat zij belemmerd wordt in het aanvragen van een mvv omdat haar partner is gehuwd met een andere (Filipijnse) vrouw. Eiseres heeft gesteld dat dit huwelijk niet zomaar ontbonden kan worden omdat het op de Filipijnen moeilijk is om te scheiden. Eiseres vindt dat hierdoor voor haar een onbillijke situatie ontstaat. De rechtbank is echter van oordeel dat dit knelpunt terecht bij de partner van eiseres wordt gelegd en niet voor rekening dient te komen van verweerder.
6.3
Voor zover eiseres een beroep doet op het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie, kan dit niet slagen. Dit arrest ziet immers op de situatie dat een kind, burger van de Unie, genoopt zou zijn om het grondgebied van de Europese Unie te moeten verlaten als gevolg van het besluit van verweerder. Nu de kinderen van eiseres niet over de Nederlandse nationaliteit beschikken, en dus geen burger van de Unie zijn, betreft dit een andere situatie dan waarop het arrest Chavez ziet, waardoor een beroep op het arrest geen doel treft.
6.4
Gezien het voorgaande heeft verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiseres laten uitvallen. Verweerder heeft dan ook deugdelijke gemotiveerd dat uitzetting van eiseres niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM en waarom hij haar niet krachtens artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder I, van het Vb 2000 van het mvv-vereiste vrijstelt.
6.5
Ten aanzien van de stelling dat in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, overweegt de rechtbank het volgende. Met betrekking tot het horen in bezwaar is uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Sleeswijk Visser-de Boer, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.