ECLI:NL:RBDHA:2018:7132

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2018
Publicatiedatum
15 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 16491
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot medische situatie van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser met Ivoriaanse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, welke aanvraag eerder was afgewezen. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag door de Staatssecretaris beoordeeld, waarbij de medische situatie van de eiser centraal stond. De Staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, met als argument dat de medische toestand van de eiser niet was verslechterd sinds de laatste aanvraag en dat er geen aanwijzingen waren dat er in Ivoorkust onvoldoende medische zorg beschikbaar zou zijn.

De eiser voerde aan dat het uitblijven van medische behandeling zou kunnen leiden tot een medische noodsituatie, waaronder suïcide. Hij beroept zich op het arrest Paposhvili versus Belgium van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waarin werd gesteld dat bij uitzetting rekening gehouden moet worden met de medische situatie van de betrokken persoon. De rechtbank oordeelde echter dat de Staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere afwijzing kon ondermijnen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat de Staatssecretaris niet verplicht was om de medische situatie in Ivoorkust te onderzoeken, aangezien er geen aanwijzingen waren voor een acute medische noodsituatie.

De rechtbank benadrukte dat de conclusies van het Bureau Medische Advisering (BMA) in overeenstemming waren met eerdere adviezen en dat de eiser niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging van de zaak rechtvaardigden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/16491

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S.R. Nohar),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.M. Post)

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om aan hem uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Bij besluit van 20 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. de Haan, waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Ivoriaanse nationaliteit te hebben en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1985. Eiser verblijft als vreemdeling in Nederland.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat eiser eerder aanvragen heeft ingediend om aan hem uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vw 2000, waarbij de laatste aanvraag op 4 mei 2016 is afgewezen, terwijl de medische toestand van eiser volgens het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 27 juli 2017 sindsdien niet is verslechterd.
Daarin is, voor zover thans van belang, vermeld dat suïcidale gedachten aanwezig zijn bij eiser. Uitblijven van behandeling zal naar verwachting leiden tot een toename van klachten zoals meer angst gerelateerde klachten, toenemende gevoelens van somberheid en wanhoop. Eiser zal slechter gaan slapen en meer last krijgen van herbelevingen. De arts van het BMA verwacht bij het uitblijven van behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn. Ondanks dat een beperkte toename van klachten te verwachten is, zijn vanuit het toestandsbeeld noch vanuit de voorgeschiedenis voldoende aanwijzingen dat die toename zich zal voortzetten tot genoemde situatie. Omdat er geen aanwijzingen zijn dat enige medische voorziening noodzakelijk is, is niet onderzocht of voor eiser voldoende medische behandeling bestaat in Ivoorkust. Voorts is in het BMA-advies opgenomen dat over eiser eerder is geadviseerd en dat relevante wijzigingen zich niet hebben voorgedaan.
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat het mogelijk is dat bij het uitblijven van een medische behandeling een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan, namelijk een poging tot zelfdoding. Een dergelijke actie is gelet op de psychische conditie van eiser niet uit te sluiten. Ten onrechte is door verweerder dan ook het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 afgedaan met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Eiser doet een beroep op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 december 2016, Paposhvili versus Belgium. Verweerder had volgens eiser moeten onderzoeken of er voor hem voldoende medische behandeling bestaat in zijn land van herkomst, maar dat is nagelaten.
Voorts heeft eiser opgemerkt dat waar verweerder stelt dat het BMA-advies geen nieuwe informatie bevat die kan afdoen aan het eerdere besluit van 4 mei 2016, verweerder, niet zijnde een medicus, niet geëquipeerd is om een dergelijk medisch oordeel te vellen.
Gelet op vorenstaande is de bestreden beschikking strijdig met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht, onder verwijzing naar de beschikking van 4 mei 2016, de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen.
Verweerder heeft zich daartoe terecht op het standpunt gesteld dat het BMA-advies van 27 juli 2017 geen nieuwe informatie bevat die kan afdoen aan het eerdere besluit van 4 mei 2016. BMA heeft geconcludeerd dat zich in de medische situatie van eiser geen relevante wijzingen hebben voorgedaan ten opzichte van het BMA-advies van 2 mei 2016.
Eisers stelling dat verweerder, niet zijnde een medicus, niet had mogen oordelen dat het BMA-advies geen nieuwe informatie bevat, omdat hij daartoe niet geëquipeerd is, slaagt niet. Immers deze conclusie is overgenomen uit het BMA-advies en betreft geen zelfstandig oordeel van verweerder. De conclusies van de BMA-adviezen komen op relevante punten overeen, namelijk dat op korte termijn geen medische noodsituatie ontstaat bij het uitblijven van behandeling en dat eiser in staat is om te reizen. Omdat eiser niet heeft onderbouwd met medische stukken dat wel sprake zal kunnen zijn van een medische noodsituatie op korte termijn, is geen sprake van nieuw gebleken omstandigheden of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De stelling van eiser dat een suïcidepoging bij uitzetting niet uit te sluiten is, is slechts een aanname en doet niet af aan het deskundigenadvies. Voor zover eiser heeft willen betogen dat het verslag van i-psy van
1 februari 2018 als novum aangemerkt moet worden, kan dit beroep niet slagen. Het verslag zegt immers niets over de medische situatie van eiser.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser terecht is tegengeworpen dat het beroep op het arrest Paposhvilli versus Belgium in onderhavige zaak geen novum is. Dit arrest ziet immers op de situatie waarin sprake is van een medische noodsituatie op korte termijn, waar in het geval van eiser geen sprake van is. De behandelmogelijkheden in het land van herkomst hoeven daarom ook niet uitgezocht te worden.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Sleeswijk Visser-de Boer, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.