ECLI:NL:RBDHA:2018:7110

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
15 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5931
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om urgentieverklaring voor woonruimte op basis van psychische klachten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een aanvraag om een urgentieverklaring voor woonruimte. Eiser, die in een moeilijke persoonlijke situatie verkeert, heeft zijn aanvraag ingediend bij het dagelijks bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland Rijnland. De aanvraag werd afgewezen op 15 maart 2017, en het bezwaar daartegen werd op 20 juli 2017 ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat verweerder terecht heeft gesteld dat eiser in staat is om zijn woonprobleem op te lossen door het huren van een onzelfstandige woonruimte, zoals kamerbewoning. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat er een contra-indicatie bestaat voor deze vorm van huisvesting, ondanks zijn psychische klachten. De rechtbank heeft ook de toepassing van de hardheidsclausule van de Huisvestingsverordening Holland Rijnland 2015 beoordeeld, maar oordeelt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om deze niet toe te passen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen urgent huisvestingsprobleem is dat eiser niet op een andere wijze kan oplossen.

De uitspraak benadrukt de terughoudendheid van de rechter bij het toetsen van de discretionaire bevoegdheid van verweerder en het belang van de schaarste aan sociale woningen in de regio. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR AWB 17/5931

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.M. van Steenes),
en

het dagelijks bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland Rijnland, verweerder

(gemachtigde: mr. T. van Santen).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om hem een urgentieverklaring te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 20 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om hem een urgentieverklaring te verlenen, afgewezen. Aan deze afwijzing heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie bezwaarschriften van 12 juli 2017, ten grondslag gelegd dat het voor eiser mogelijk moet zijn om in zijn woonprobleem te voorzien door het huren van een onzelfstandige woonruimte (kamerbewoning). De situatie van verzoeker is volgens verweerder niet zodanig dat met toepassing van de hardheidsclausule van de Huisvestingsverordening moet worden afgeweken en een urgentie verleend.
2 Eiser betoogt dat hij vanwege zijn psychische staat (depressie) niet geschikt is voor het wonen op kamers. Door een opeenstapeling van nare gebeurtenissen is eiser na zijn echtscheiding zijn woning en zijn baan kwijtgeraakt en heeft hij schulden. Daarnaast wordt zijn psychisch herstel in zeer ernstige mate belet door kamerbewoning. Eiser heeft in beroep een tweetal verklaringen overgelegd die ondersteunen dat eiser in aanmerking zou moeten komen voor een urgentieverklaring. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat eiser meer kans maakt indien hij zich richt op woningen voor personen ouder dan 45 jaar, echter ook voor deze woningen komt eiser niet in aanmerking. In november moet eiser zijn huisvesting verlaten. Eiser zou dan ook voorrang moeten krijgen voor een woning middels het verlenen van een urgentieverklaring.
3.1
Artikel 20 van de Huisvestigingsverordening Holland Rijnland 2015 (de Verordening) luidt als volgt.
1. Een woningzoekende kan in aanmerking komen voor een urgentieverklaring, wanneer:
a. voldaan wordt aan het bepaalde in Artikel 9 van deze verordening, en;
b. de woningzoekende regionaal gebonden is, en;
c. de woningzoekende niet zelf binnen zes maanden kan voorzien in zijn
(her)huisvesting;
d. voldaan wordt aan het bepaalde in lid 2 en lid 5;
2. Een urgentieverklaring kan alleen verkregen worden als voldoende is aangetoond dat het
medische, psychosociale- of maatschappelijke probleem alleen kan worden opgelost door
een voorrangspositie voor een zelfstandige woonruimte.
3. Een woningzoekende kan in aanmerking komen voor een urgentieverklaring op basis van
medische dan wel psychosociale gronden, als naar het oordeel van een door de
urgentiecommissie aangewezen onafhankelijke deskundige is komen vast te staan dat:
a. er sprake is van medische dan wel psychosociale gronden die zodanig verbonden zijn
met omstandigheden in de huidige woonruimte dat de daarmee verbonden gevolgen
door voortduring van die omstandigheden verergeren of het gebruik van de
woonruimte feitelijk onmogelijk maken; en,
b. het niet aanvaardbaar is dat de onder a genoemde omstandigheden langer dan zes
maanden zullen voortduren;
c. door ergonomische aanpassing van de woonruimte de onder a genoemde
omstandigheden niet worden opgeheven.
3.2
De toelichting op artikel 20 van de Verordening luidt als volgt.
1. Een basis voorwaarde voor het verkrijgen van een urgentieverklaring is dat de
woningzoekende niet in staat is zelf te voorzien in zijn herhuisvesting, met andere
woorden de woningzoekende is niet zelfredzaam. De woningzoekende wordt in elk
geval geacht zelfredzaam te zijn in drie gevallen:
financiële zelfredzaamheid: het belastbaar jaarinkomen en/of het
vermogen van de aanvrager is naar het oordeel van de urgentiecommissie
voldoende om zelf een huur-of koopwoning te betrekken op de particuliere
markt.
zelfstandigheid op basis van inschrijftijd: de positie op de woningmarkt
(inschrijftijd) van de aanvrager is zodanig dat de deze zelf binnen een
redelijke termijn een woning via de reguliere weg binnen de regio kan
vinden.
zelfredzaamheid door het bewonen van een onzelfstandige woonruimte
(kamerbewoning): de mogelijkheid om het woonprobleem op te lossen
door het (tijdelijk) bewonen van onzelfstandige woonruimte. Een
inschatting van deze vorm van zelfredzaamheid hangt af van de
individuele omstandigheden van de aanvrager. Aan dit criterium wordt in
ieder geval voldaan indien is vastgesteld dat er geen contra-indicatie is
voor kamerbewoning.
2. Een woningzoekende kan urgent worden verklaard, als er een dringende
noodzaak bestaat voor andere woonruimte binnen zes maanden, het niet
aanvaardbaar is dat langer dan zes maanden moet worden gewacht op andere
passende woonruimte en er geen voorliggende voorziening is. De
woningzoekende krijgt alleen een urgentieverklaring wanneer hij een
economische en/of maatschappelijke binding met de regio heeft en zijn
probleem aantoonbaar alleen kan worden opgelost met een andere zelfstandige
woonruimte.
3. Een urgentie kan zowel worden toegekend op grond van medische als
psychosociale beperkingen of een maatschappelijk probleem. De beperkingen
moeten dan wel gerelateerd zijn aan de woonruimte. Als de urgentiecommissie
het noodzakelijk acht dient een onafhankelijk medisch deskundige (dit zal veelal
de GGD zijn), dus niet de eigen behandelend (huis)arts of psycholoog, te
toetsen of de klachten gerelateerd zijn aan de woning. Vóór afgifte wordt, voor
zover van toepassing, eerst beoordeeld of het probleem van de aanvrager niet
kan worden verholpen met woningaanpassingen. Indien in het kader van de Wet
maatschappelijke ondersteuning een verhuisindicatie is gegeven, kan deze
gelden als een medische indicatie voor het verkrijgen van een
urgentieverklaring. (…)
3.3
Ingevolge artikel 33 van de Verordening mag verweerder in gevallen, waarin de toepassing van de Verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager gemotiveerd afwijken van de Verordening. In de Toelichting bij de Verordening is in het kader van de hardheidsclausule vermeld dat de aard en strekking van de hardheidsclausule zodanig is dat deze slechts met uiterste terughoudendheid kan worden toegepast. Bij de toetsing van de bijzonder gevallen dient in elk geval beoordeeld te worden of verweerder in eerdere, vergelijkbare situaties heeft besloten tot toepassing van de hardheidsclausule.
4 De rechtbank overweegt het volgende.
4.1
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat eiser de mogelijkheid heeft om het woonprobleem op te lossen door het (tijdelijk) bewonen van onzelfstandige woonruimte. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat een contra-indicatie bestaat voor kamerbewoning. Dat hij graag wil dat zijn dochter hem kan bezoeken, maakt dit niet anders. Eiser ontvangt een bijstandsuitkering en beschikt dus over financiële middelen. Hij heeft niet aangetoond dat hij een particuliere kamer niet kan bekostigen. Op dit moment heeft eiser overigens (tijdelijke) huisvesting op de grond van de Leegstandswet.
Verweerder heeft in de verklaring van de eigen huisarts van 4 mei 2017, waarin ‘eigen woonruimte (geen kamer) wordt geadviseerd in verband met psychische klachten en depressie’ geen aanleiding hoeven zien advies te vragen aan de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) naar de (psychosociale)situatie van eiser, nu de huisarts niet kan worden beschouwd als een onafhankelijk medisch deskundige en de huisarts de stelling niet heeft onderbouwd met (medische) feiten.
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich daarom in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem dat eiser niet op een andere wijze kan oplossen.
4.3
Het al dan niet toepassen van een hardheidsclausule is een discretionaire bevoegdheid, die de rechter alleen terughoudend kan toetsen. Gelet op de aard van een urgentieverklaring voert verweerder een zeer terughoudend beleid ten aanzien van het gebruik van de hardheidsclausule, omdat immers bij ruime toepassing een urgentieverklaring zijn betekenis verliest. Hierbij heeft verweerder in redelijkheid kunnen betrekken dat er een grote schaarste is aan sociale woningen in de regio, met name in de stad [plaats] . Hoewel niet valt te ontkennen dat eiser in een lastige en vervelende situatie verkeert zoals ook weergegeven in de in beroep overgelegde verklaringen, heeft verweerder in redelijkheid de situatie van eiser niet dusdanig verschillend hoeven achten van andere alleenstaanden die na het verbreken van een relatie niet meer kunnen beschikken over woonruimte en afhankelijk zijn van beperkte financiële middelen. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid van zijn discretionaire bevoegdheid om de hardheidsclausule toe te passen, kunnen afzien.
4.4
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, reeds nu dit niet nader is onderbouwd.
4.5
Tot slot is de overweging van verweerder dat eiser wellicht eerder in aanmerking komt voor woningen voor personen ouder dan 45 jaar, niet ten grondslag gelegd aan de afwijzing van de aanvraag. Het feit dat eiser ook voor deze woningen achteraan eindigt indien hij reageert zodat dit een onjuiste voorstelling van zaken zou zijn geweest, kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
5 Het beroep is ongegrond.
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
8 mei 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.