4.3Het oordeel van de rechtbank
Noodweer?
Een beroep op noodweer houdt in dat ter zelfverdediging is gehandeld. In artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is hierover, voor zover hier van belang, bepaald dat niet strafbaar is “hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding”. Anders gezegd: wie zich heeft moeten verdedigen tegen een onmiddellijke aanval, is daarvoor niet strafbaar. Daarbij geldt nog wel dat de verdediging noodzakelijk moet zijn, dat wil zeggen dat geen reële andere uitweg mogelijk was, en ook proportioneel, dat wil zeggen: niet verder mag gaan dan nodig is om de aanval af te slaan.
Zoals hiervoor onder 3.1 al is weergegeven, gaat de rechtbank ervan uit dat de verdachte op de bewuste avond in de slaapkamer werd aangevallen door [slachtoffer] . Zij is aan haar haren op het bed getrokken, op haar neus geslagen en in haar neus gebeten. Tegen die aanval mocht de verdachte zich verdedigen en dat heeft zij ook gedaan: zij heeft [slachtoffer] van zich af geduwd en is van het bed gestapt. Vanaf dat moment was er geen noodzaak meer voor de verdachte om zich tegen [slachtoffer] te verdedigen, want de aanval was afgelopen en [slachtoffer] bleef op het bed liggen. Wat de verdachte daarna heeft gedaan, kan daarom niet worden aangemerkt als zelfverdediging. Maar ook al zou moeten worden aangenomen dat de aanval nog niet was afgelopen, dan nog kan het beroep op noodweer niet slagen, omdat de verdachte veel verder is gegaan dan nodig zou zijn geweest om de aanval af te slaan. De verdachte heeft op het geweld van [slachtoffer] gereageerd door hem vier keer te steken met een broodmes. Die reactie stond niet in verhouding tot het door [slachtoffer] gebruikte geweld. [slachtoffer] was bovendien ongewapend.
Putatieve noodweer?
De raadsman heeft ook een beroep gedaan op putatieve noodweer. Daarvan is sprake als iemand “verontschuldigbaar heeft gedwaald” over het bestaan van een noodweersituatie. Dat wil zeggen dat hij dacht en ook heeft kunnen denken dat hij werd aangevallen en zich moest verdedigen, terwijl dit in werkelijkheid niet zo was.
In deze zaak zou dat erop neer komen dat de verdachte heeft gedacht dat er na de aanval in de slaapkamer nóg een aanval van [slachtoffer] zou volgen, waartegen zij zich moest verdedigen. Uit de verklaringen van de verdachte is dit echter niet naar voren gekomen. Evenmin is aannemelijk geworden dat er aanleiding voor haar was om dat te denken. Nadat de verdachte van het bed was gestapt, is [slachtoffer] immers op het bed blijven liggen en heeft hij geen aanstalten gemaakt om op te staan. Het beroep op putatieve noodweer wordt niet aanvaard.
Noodweerexces?
Een beroep op noodweerexces houdt in dat is gehandeld ter zelfverdediging, maar dat iemand daarin te ver is gegaan. In artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is daarover bepaald dat niet strafbaar is “de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt”. Anders gezegd: wie zich heeft verdedigd tegen een aanval, maar daarbij te ver is gegaan, is daarvoor niet strafbaar als dat het directe gevolg was van hevige emoties die door die aanval werden veroorzaakt.
Het te ver gaan kan bestaan in twee situaties: verdediging tegen een aanval die al was afgelopen, of verdediging op een manier die verder gaat dan nodig was. Zoals hiervoor al is besproken, doen beide situaties zich hier voor: de verdachte verdedigde zich op een moment dat dat niet meer nodig was en ging verder dan nodig zou zijn geweest. De vraag die de rechtbank dan moet beantwoorden, is of het handelen van de verdachte het onmiddellijk gevolg was van een “hevige gemoedsbeweging” die was veroorzaakt door de aanval die er wel was geweest.
De rechtbank neemt aan dat de aanval van [slachtoffer] bij de verdachte hevige emoties heeft veroorzaakt. De verdachte heeft zelf verklaard dat zij een ongelooflijke pijn voelde en zich ook vernederd voelde. Dat kan de rechtbank zich goed voorstellen. Zij was immers zo hard op haar neus geslagen dat deze scheef kwam te staan, is vervolgens in haar neus gebeten en daarna ook nog uitgelachen. De vraag is of die hevige emoties doorslaggevend zijn geweest voor wat de verdachte daarna heeft besloten te doen.
De rechtbank kan zich dat niet goed voorstellen. Wat de verdachte heeft gedaan was zo extreem, en stond zo zeer niet in verhouding tot het door [slachtoffer] gebruikte geweld, dat de rechtbank niet kan aanvaarden dat haar gedrag het directe gevolg was van de pijn en de vernedering veroorzaakt door dat geweld. Ook na wat de verdachte zojuist was overkomen en wat dat met haar had gedaan, was het vier keer steken met een broodmes geen begrijpelijke en invoelbare reactie. De rechtbank ziet juist aanwijzingen dat er iets anders speelde. Zo heeft de verdachte meerdere keren verklaard dat zij heeft gestoken omdat zij “er klaar mee” was. Dat wijst op de wens om een einde te maken aan de situatie waarin zij al langere tijd zat, namelijk de moeizame relatie met [slachtoffer] waarbinnen zij vaker te maken had gekregen met fysiek en verbaal geweld. Kortom, een andere beweegreden dan de pijn en vernedering van dat moment. Dat de verdachte te ver is gegaan, kan haar daarom worden verweten.
Psychische overmacht?
Van psychische overmacht is sprake indien iemand in een zodanige toestand van drang verkeerde dat hij niet anders kon of behoorde te handelen dan hij heeft gedaan. Er moet sprake zijn van een van buiten komende druk en van zulke knellende omstandigheden, dat van iemand redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij weerstand bood tegen die druk. Daarbij moet ook de persoonlijkheid van de verdachte worden betrokken. Naarmate het gepleegde strafbare feit ernstiger is, zal bovendien de weging of van iemand redelijkerwijs geen ander handelen mocht worden gevraagd, zwaarder moeten zijn.
Samengevat en anders gezegd: de drang moet zó onweerstaanbaar zijn geweest dat er voor déze verdachte geen andere, betere uitweg was uit de gegeven situatie.
Door de raadsman is in dit verband naar voren gebracht dat de verdachte onder permanente druk leefde, dat die druk op 29 en 30 november 2017, onverwacht, zo hoog opliep dat er sprake was van een situatie van de spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen en dat de verdachte aan die druk tóen geen weerstand kon bieden. De raadsman heeft hierbij ook verwezen naar de in deze zaak op 4 mei 2018 uitgebrachte triple-rapportage van drie gedragsdeskundigen (psycholoog, psychiater en forensisch milieuonderzoeker).
De rechtbank acht op grond van de verklaringen van de verdachte en verklaringen van haar familieleden, vrienden en buren aannemelijk dat zij in de laatste jaren van haar relatie en later huwelijk met [slachtoffer] onder druk stond; druk die ontstond door herhaald verbaal en fysiek geweld van de kant van [slachtoffer] , op momenten dat hij onder invloed was van alcohol.
De rechtbank acht ook aannemelijk dat de druk waaronder de verdachte stond, hoger opliep op 29 en 30 november 2017, toen [slachtoffer] zich anders gedroeg dan de verdachte van hem gewend was, zijn blik en gezichtsuitdrukking een andere waren dan de verdachte van hem kende en hij overging tot heftiger verbaal en fysiek geweld dan de verdachte eerder had meegemaakt. Dit alles leidt de rechtbank af uit de verklaringen van de verdachte en de door haar op 29 november 2017 met haar mobiele telefoon gemaakte filmpjes, waarop is te horen hoe [slachtoffer] haar vaak en grof uitscheldt. Dat er sprake was van een van buiten komende drang, neemt de rechtbank dus aan.
Wat de rechtbank echter niet aannemelijk acht is dat die, in korte tijd verder opgebouwde, druk, op het moment dat de verdachte [slachtoffer] meermalen met een mes in het bovenlichaam stak, zodanig was dat de verdachte zich daaraan niet kon of behoorde te onttrekken. De verdachte had diverse andere opties voor ontsnapping aan die druk. De rechtbank denkt hierbij aan het verlaten, al dan niet voor langere duur, van de woning, het opsluiten van [slachtoffer] in die woning, verblijf elders, bijvoorbeeld bij familie en vrienden, het doen van aangifte en het zoeken van professionele hulp. Enkele van deze opties heeft de verdachte, zo heeft zij verklaard, in het verleden en kort vóór de gebeurtenissen die tot de dood van [slachtoffer] hebben geleid, ook benut. Zo heeft zij verklaard dat zij meerdere keren, om een ‘time-out’ te creëren, uit de woning is weggegaan, meerdere keren bij anderen heeft overnacht en [slachtoffer] een keer, om te voorkomen dat hij nog meer drank zou kopen, in de woning heeft opgesloten. Hierbij merkt de rechtbank nogmaals op dat het handelen van de verdachte niet snel verontschuldigbaar is te achten, omdat zij zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag.
De gedragsdeskundigen hebben over de verdachte gerapporteerd dat, vanwege de situatie waarin zij al langere tijd verkeerde, haar probleemoplossend vermogen tekortschoot. Dit hangt samen, aldus de deskundigen, met de sterke neiging van de verdachte tot het ontkennen en verdringen van onaangename gebeurtenissen en het ophouden van de schone schijn en de in de loop der tijd ontwikkelde depressieve stoornis. Het is in deze situatie, aldus nog steeds de deskundigen, dat de verdachte werd “belemmerd te vluchten”. De gedragsdeskundigen hebben echter ook gerapporteerd dat de verdachte “niet geheel door haar emoties en impulsen in beslag werd genomen en gestuurd”. Het is allereerst vanwege dit laatste dat de conclusies van de gedragsdeskundigen de rechtbank niet brengen tot een ander oordeel over het beroep op psychische overmacht. Want hoewel de deskundigen dus concluderen dat de verdachte door haar persoonlijkheid minder goed in staat was om te vluchten, blijkt uit hun rapportage niet dat dit voor haar onmogelijk was. Hier komt bij dat de reactie van een verdachte op een bepaalde vorm van druk, zoals hiervoor al is overwogen, ook langs een juridische, normatieve lat moet worden gelegd; van belang is niet alleen of de verdachte anders kón handelen, maar ook of de verdachte anders had behóren te handelen, een oordeel dat niet is voorbehouden aan gedragsdeskundigen.
De conclusie van de rechtbank is dan ook dat de verdachte moet hebben ingezien dat wat zij deed volstrekt ongeoorloofd was en dat er andere, minder verstrekkende wegen waren die zij had kunnen bewandelen om zich te onttrekken aan de druk die van [slachtoffer] uitging en het gevoel van ‘gevangen’ zitten in een relatie/huwelijk. Van een onvermijdelijke keuze om te handelen zoals zij heeft gedaan, was geen sprake. De verdachte kan dus geen geslaagd beroep op psychische overmacht doen. Het verweer wordt verworpen.
De rechtbank ziet ook verder geen redenen waarom het bewezen verklaarde feit en de verdachte niet strafbaar zouden zijn.