ECLI:NL:RBDHA:2018:7039

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5480
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en gezamenlijke huishouding tussen ex-partners

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de terugvordering van bijstandsuitkeringen. Eiseres, de ex-partner van [persoon A], was betrokken bij een procedure tegen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat een bedrag van € 52.847,05 bruto aan bijstand van haar terugvorderde. Dit bedrag was eerder aan [persoon A] verstrekt, maar de gemeente stelde dat eiseres en [persoon A] in de periode van 28 juni 2009 tot en met 31 mei 2014 een gezamenlijke huishouding hadden gevoerd, waardoor zij hoofdelijk aansprakelijk was voor de terugvordering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er in de relevante periode sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksresultaten niet voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat eiseres en [persoon A] samenwoonden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor de periode van 28 juni 2009 tot de geboortedatum van hun oudste kind, maar handhaafde de terugvordering voor de periode van de geboortedatum tot en met 31 mei 2014. De rechtbank oordeelde dat eiseres en [persoon A] in die periode wel degelijk een gezamenlijke huishouding hadden gevoerd, wat leidde tot de verplichting voor eiseres om de terugvordering te accepteren.

De rechtbank heeft de gemeente opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres, die op € 1.002,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/5480

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juni 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. J.G.P. de Wit),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: D.L. Swart).

Procesverloop

Bij besluiten van 2 juni 2016 en van 6 juni 2016 heeft verweerder het recht van [persoon A] (hierna aangeduid als: [persoon A] of [persoon A]) op bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) over de periode van 28 juni 2009 tot en met 31 augustus 2014 ingetrokken en van hem een bedrag van € 56.776,52 bruto teruggevorderd.
Bij besluit van 23 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het van [persoon A] teruggevorderde bedrag voor zover dit ziet op de periode van 28 juni 2009 tot en met 31 mei 2014, te weten een bedrag van € 52.847,05 bruto, mede van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 3 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. [persoon A] is de ex-partner van eiseres. [persoon A] ontving in de periode van 28 juni 2009 tot en met 31 augustus 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Pw naar de norm voor een alleenstaande. [persoon A] woonde volgens zijn inschrijving in de Basisregistratie personen (Brp) op het adres [adres 1] te [plaats]. Eiseres woonde toen volgens de Brp op het adres [adres 2] te [plaats]. Op [geboortedatum kind] 2012 respectievelijk 20 december 2013 zijn uit de relatie van eiseres met [persoon A] twee kinderen geboren ([kind 1] en [kind 2]). Deze kinderen wonen vanaf hun geboorte bij eiseres.
1.2 Verweerder heeft in 2016 bijzonder onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan [persoon A] verstrekte bijstand. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in de processen-verbaal van bevindingen van 6 juni 2016 en van 16 maart 2017. Op basis van deze resultaten heeft verweerder geconcludeerd dat [persoon A] in de periode van 28 juni 2009 tot en met 31 mei 2014 een gezamenlijke huishouding voerde met eiseres. In het tijdvak van 1 juni 2014 tot en met 28 augustus 2014 had [persoon A] een relatie met [persoon B] en voerde hij volgens verweerder met haar een gezamenlijk huishouding. [persoon A] heeft de gevoerde gezamenlijke huishoudingen in strijd met de op hem ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw rustende inlichtingenverplichting niet aan verweerder doorgegeven. Het onderzoek en de op basis daarvan door verweerder getrokken conclusies hebben ertoe geleid dat verweerder het recht van [persoon A] op bijstand ingevolge de Pw over de periode van 28 juni 2009 tot en met 31 augustus 2014 heeft ingetrokken en van hem een bedrag van € 56.776,52 bruto aan ten onrechte verstrekte bijstand heeft teruggevorderd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn in het primaire besluit ingenomen standpunt gehandhaafd dat eiseres in de periode van 28 juni 2009 tot en met 31 mei 2014 een gezamenlijke huishouding voerde met [persoon A] op de [adres 2] te [plaats]. Verweerder heeft ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Pw de in deze periode aan [persoon A] uitbetaalde bijstand van € 52.847,05 bruto mede van eiseres teruggevorderd.
3. Eiseres betwist dat zij in de periode in geding met [persoon A] een gezamenlijke huishouding voerde op haar adres, reeds omdat [persoon A] op haar adres geen hoofdverblijf hield. De onderzoeksbevindingen vormen volgens eiseres een onvoldoende feitelijke grondslag voor de door verweerder aangenomen gezamenlijke huishouding. De verklaringen van de buren zijn volgens eiseres niet betrouwbaar, nu niet gebleken is dat deze op concrete feitelijke waarnemingen berusten. Aan de aan eiseres toegeschreven verklaring bij de sociale recherche dat [persoon A] in de in geding zijnde periode zes dagen per week bij haar was, kan eiseres niet worden gehouden. Zij heeft immers slechts bevestigd wat haar door de verbalisanten is voorgehouden. Eiseres heeft weliswaar verklaringen afgelegd dat er veel contact was met elkaar, bestaande uit het af en toe samen eten, campingbezoek en het gezamenlijk van de crèche halen van de kinderen, maar daaruit kan geen hoofdverblijf van [persoon A] bij eiseres worden afgeleid. Verweerder heeft eiseres in dit verband ook niet gevraagd hoe vaak [persoon A] bij haar bleef slapen en mee-at. Als [persoon A] de gezamenlijke huishouding al aan verweerder heeft bevestigd, dan is dat in strijd met de waarheid en kan dit haar niet worden tegengeworpen. De gezamenlijke lening die eiseres en [persoon A] op 18 februari 2009 zijn aangegaan kan volgens eiseres niet bijdragen aan het bewijs van een gezamenlijke huishouding, nu deze overeenkomst dateert van voor de periode in geding en voorts niet is aangegaan om de nieuwe woning in te richten, maar om de gokschulden van [persoon A] af te lossen. Verweerder heeft gelet op het voorgaande niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot medeterugvordering gebruik mogen maken, aldus eiseres.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1 Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Pw kunnen de kosten van bijstand, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, niet of niet behoorlijk is nagekomen, mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen, als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Ingevolge artikel 59, vierde lid, van de Pw zijn de in het tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, vierde lid wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.2
Het besluit tot medeterugvordering van bijstand is een voor eiseres belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor medeterugvordering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd het standpunt ingenomen dat de onderzoeksresultaten onvoldoende feitelijke grondslag vormen voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en [persoon A] in de periode voorafgaand aan de geboorte van hun oudste kind op [geboortedatum kind] 2012. Dit leidt er toe dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de periode van 28 juni 2009 tot [geboortedatum kind] 2012 zal worden vernietigd, nu het tot stand is gekomen in strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsvereiste en het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering.
4.4
De rechtbank zal hierna beoordelen of het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de periode van [geboortedatum kind] 2012 tot en met 31 mei 2014, kan worden gehandhaafd. Voor de beantwoording van de vraag of in deze periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is, gelet op het bewijsvermoeden van artikel 3, vierde lid, van de Pw, bepalend of eiseres en [persoon A] in die periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van eiseres. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient volgens vaste jurisprudentie te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5
Op 9 mei 2016 heeft [persoon A] een verklaring tegenover de sociale recherche afgelegd. Daarin geeft [persoon A] aan dat hij weliswaar bij zijn moeder op de [adres 1] te [plaats] in de Brp stond ingeschreven, maar dat hij zijn hoofdverblijf op het adres van eiseres had. Hij heeft verklaard dat hij bij eiseres woonde, maar zich niet op het adres van eiseres te hebben willen inschrijven, omdat hij zijn kinderen wilde beschermen tegen eventuele invallen vanwege zijn criminele activiteiten.
4.6
In het kader van een buurtonderzoek bij het adres [adres 2] te [plaats] heeft de sociale recherche een vijftal buren/omwonenden van eiseres verhoord. De verklaringen komen er in essentie op neer dat vanaf de oplevering van het gebouw in 2009 op het woonadres van eiseres een stel heeft gewoond, eerst zonder en later met kinderen. Eiseres en [persoon A] zijn door de omwonenden aan de hand van door de sociale recherche aan hen getoonde foto’s herkend als het stel waarover zij een verklaring hadden afgelegd.
4.7
Eiseres heeft op 10 mei 2016 tegenover de sociale recherche een verklaring afgelegd met, onder meer, de volgende inhoud. Zij heeft verklaard dat zij met [persoon A] een (knipperlicht)relatie had, maar dat deze na mei 2014 definitief over was. [persoon A] zorgde twee dagen per week voor de kinderen, maar er is ook een periode geweest waarin hij dat fulltime deed. [persoon A] beschikte over een sleutel van het portiek, de voordeur en de berging van de flat. Eiseres zegt te begrijpen dat de omwonenden hen zagen als samenwonend, omdat er periodes waren dat [persoon A] er ook regelmatig was. Maar ook waren er periodes van wekenlange afwezigheid van [persoon A]. Eiseres vindt dat je pas samenwoont als je ook echt dingen samen doet. Het feit dat je ergens veel verblijft en verder niets samen doet is voor haar geen samenwonen. Verder vermeldt het proces-verbaal van verhoor het volgende:
Wanneer kwam [persoon A] in de periode dat hij nog niet met [persoon B] ging, vanaf medio mei 2014?Op woensdag en vrijdag was hij bij mij. Soms bleef hij mee eten. Uit de crèche halen op Dinsdag en Donderdag deed hij wel en soms in en soms deden we het ook samen. In het weekend gingen we ook naar de camping.Dat zijn toch 6 dagen.Ja, dat is zo.”
4.8
Op basis van de verklaringen van [persoon A], de omwonenden en eiseres komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres en [persoon A] in de periode van [geboortedatum kind] 2012 tot en met 31 mei 2014 hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres van eiseres. [persoon A] is daar klip en klaar over en ook de verklaringen van de omwonenden bevatten voldoende concrete waarnemingen voor deze conclusie. Hoewel eiseres vanuit haar eigen visie op het begrip ‘samenwonen’ ervan overtuigd is dat van een hoofdverblijf van [persoon A] op haar adres geen sprake was, bevat ook haar verklaring, zoals hiervoor (deels letterlijk) weergegeven, voldoende feitelijkheden die bijdragen aan de conclusie van verweerder. Immers, volgens eiseres was [persoon A] in ieder geval op woensdag en vrijdag bij haar, terwijl hij ook nog twee dagen per week voor de kinderen zorgde, hetgeen kennelijk op dinsdag en donderdag het geval was, als hij ook de kinderen uit de crèche haalde. De weekenden brachten eiseres en [persoon A] ook op de camping door.
Dat volgens eiseres niet gezegd kan worden dat zij in de onder 4.7 letterlijk weergegeven passage heeft verklaard dat [persoon A] 6 dagen per week bij haar was, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf juist is, doet aan het voorgaande niet af.
5. Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder terecht heeft aangenomen dat eiseres en [persoon A] van [geboortedatum kind] 2012 tot en met 31 mei 2014 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. [persoon A] heeft verweerder hiervan niet op de hoogte gesteld en is daarmee de inlichtingenverplichting niet nagekomen, waardoor hem in die periode ten onrechte als zelfstandig subject van bijstand naar de norm voor een alleenstaande bijstand is verleend. Verweerder was daarom ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden het recht op bijstand over deze periode in te trekken en de in die periode ten onrechte verstrekte bijstand ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw van hem terug te vorderen. Verweerder heeft daarnaast in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om de in de periode van [geboortedatum kind] 2012 tot en met 31 mei 2014 ten onrechte aan [persoon A] verstrekte bijstand mede van eiseres terug te vorderen.
6. Uit 4.3 volgt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, voor zover dat ziet op de periode van 28 juni 2009 tot [geboortedatum kind] 2012. De medeterugvordering over de periode van [geboortedatum kind] 2012 tot en met 31 mei 2014 houdt stand. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, aangezien het procesdossier geen inzicht biedt in de wijze waarop de hoogte van de medeterugvordering is vastgesteld. Hierdoor kan de rechtbank de hoogte van de medeterugvordering van de ten onrechte aan [persoon A] verstrekte bijstand niet vaststellen. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder de gelegenheid te geven om het gebrek te herstellen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De rechtbank zal daarom verweerder opdracht geven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 3 juli 2017, voor zover dat ziet op de periode
van 28 juni 2009 tot [geboortedatum kind] 2012;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten
€ 46,-, vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, voorzitter, en mr. D.R. van der Meer en mr. F.X. Cozijn, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.