Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juni 2018 in de zaak tussen
[eiseres], te [woonplaats], eiseres
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
1.2 Verweerder heeft in 2016 bijzonder onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan [persoon A] verstrekte bijstand. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in de processen-verbaal van bevindingen van 6 juni 2016 en van 16 maart 2017. Op basis van deze resultaten heeft verweerder geconcludeerd dat [persoon A] in de periode van 28 juni 2009 tot en met 31 mei 2014 een gezamenlijke huishouding voerde met eiseres. In het tijdvak van 1 juni 2014 tot en met 28 augustus 2014 had [persoon A] een relatie met [persoon B] en voerde hij volgens verweerder met haar een gezamenlijk huishouding. [persoon A] heeft de gevoerde gezamenlijke huishoudingen in strijd met de op hem ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw rustende inlichtingenverplichting niet aan verweerder doorgegeven. Het onderzoek en de op basis daarvan door verweerder getrokken conclusies hebben ertoe geleid dat verweerder het recht van [persoon A] op bijstand ingevolge de Pw over de periode van 28 juni 2009 tot en met 31 augustus 2014 heeft ingetrokken en van hem een bedrag van € 56.776,52 bruto aan ten onrechte verstrekte bijstand heeft teruggevorderd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn in het primaire besluit ingenomen standpunt gehandhaafd dat eiseres in de periode van 28 juni 2009 tot en met 31 mei 2014 een gezamenlijke huishouding voerde met [persoon A] op de [adres 2] te [plaats]. Verweerder heeft ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Pw de in deze periode aan [persoon A] uitbetaalde bijstand van € 52.847,05 bruto mede van eiseres teruggevorderd.
3. Eiseres betwist dat zij in de periode in geding met [persoon A] een gezamenlijke huishouding voerde op haar adres, reeds omdat [persoon A] op haar adres geen hoofdverblijf hield. De onderzoeksbevindingen vormen volgens eiseres een onvoldoende feitelijke grondslag voor de door verweerder aangenomen gezamenlijke huishouding. De verklaringen van de buren zijn volgens eiseres niet betrouwbaar, nu niet gebleken is dat deze op concrete feitelijke waarnemingen berusten. Aan de aan eiseres toegeschreven verklaring bij de sociale recherche dat [persoon A] in de in geding zijnde periode zes dagen per week bij haar was, kan eiseres niet worden gehouden. Zij heeft immers slechts bevestigd wat haar door de verbalisanten is voorgehouden. Eiseres heeft weliswaar verklaringen afgelegd dat er veel contact was met elkaar, bestaande uit het af en toe samen eten, campingbezoek en het gezamenlijk van de crèche halen van de kinderen, maar daaruit kan geen hoofdverblijf van [persoon A] bij eiseres worden afgeleid. Verweerder heeft eiseres in dit verband ook niet gevraagd hoe vaak [persoon A] bij haar bleef slapen en mee-at. Als [persoon A] de gezamenlijke huishouding al aan verweerder heeft bevestigd, dan is dat in strijd met de waarheid en kan dit haar niet worden tegengeworpen. De gezamenlijke lening die eiseres en [persoon A] op 18 februari 2009 zijn aangegaan kan volgens eiseres niet bijdragen aan het bewijs van een gezamenlijke huishouding, nu deze overeenkomst dateert van voor de periode in geding en voorts niet is aangegaan om de nieuwe woning in te richten, maar om de gokschulden van [persoon A] af te lossen. Verweerder heeft gelet op het voorgaande niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot medeterugvordering gebruik mogen maken, aldus eiseres.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1 Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Pw kunnen de kosten van bijstand, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, niet of niet behoorlijk is nagekomen, mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen, als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
“Wanneer kwam [persoon A] in de periode dat hij nog niet met [persoon B] ging, vanaf medio mei 2014?Op woensdag en vrijdag was hij bij mij. Soms bleef hij mee eten. Uit de crèche halen op Dinsdag en Donderdag deed hij wel en soms in en soms deden we het ook samen. In het weekend gingen we ook naar de camping.Dat zijn toch 6 dagen.Ja, dat is zo.”
Dat volgens eiseres niet gezegd kan worden dat zij in de onder 4.7 letterlijk weergegeven passage heeft verklaard dat [persoon A] 6 dagen per week bij haar was, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf juist is, doet aan het voorgaande niet af.
Beslissing
- vernietigt het bestreden besluit van 3 juli 2017, voor zover dat ziet op de periode
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.002,-.