ECLI:NL:RBDHA:2018:6950

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
AWB 17/16051
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eiseres tegen staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over inburgeringseisen voor EU-verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een burger van de Verenigde Staten, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij niet voldeed aan de inburgeringsvereisten. Eiseres had al een verblijfsvergunning en had op andere manieren aangetoond dat zij geïntegreerd was in de Nederlandse samenleving, waaronder een hoog taalniveau, jarenlange legale verblijf bij een Nederlandse partner, sociale banden en werkervaring in een Nederlandstalig bedrijf. De rechtbank oordeelde dat de eis om aanvullende onderdelen van het inburgeringsexamen te behalen niet evenredig was met het doel van de Langdurig ingezetenenrichtlijn. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris en droeg hem op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank de proceskosten van eiseres vergoedde.

De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris op grond van de Langdurig ingezetenenrichtlijn bevoegd is om integratievoorwaarden te stellen, maar dat deze voorwaarden passend en noodzakelijk moeten zijn. De rechtbank concludeerde dat de aanvullende eisen in het geval van eiseres niet langer een redelijk doel dienden en verder gingen dan strikt noodzakelijk. De rechtbank benadrukte dat inburgering belangrijk is, maar dat de specifieke eisen in dit geval niet gerechtvaardigd waren, gezien de reeds aangetoonde integratie van eiseres in de Nederlandse samenleving. De uitspraak heeft implicaties voor de toepassing van inburgeringseisen en het evenredigheidsbeginsel in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/16051
[V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 25 mei 2018 in de zaak tussen
[eiseres],
geboren op [eiseres] 1973, van burger van de Verenigde State van Amerika, eiseres
(gemachtigde mr. J.B. Bierbach),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde mr. R. Jonkman).

Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 12 april 2017 tot verlening van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen afgewezen. Bij hetzelfde besluit is aan eiseres een vergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 verleend, geldig van 27 juni 2017 tot 27 juni 2022. Het door eiseres gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 november 2017 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 28 november 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres is op onbekende datum Nederland ingereisd. Bij besluit van 13 april 2000 is zij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde onder de beperking “verblijf bij partner [naam] ”. Deze verblijfsvergunning is driemaal verlengd.
1.2.
Op 27 juni 2007 is aan eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf” verleend. Deze vergunning was geldig tot 27 juni 2012. Deze vergunning is verlengd tot 27 juni 2017.
2. Op 12 april 2017 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Bij het primaire besluit is deze aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet heeft voldaan aan het inburgeringsvereiste. Wel is de huidige verblijfsvergunning onder de beperking “Niet-tijdelijke humanitaire gronden (voorheen: voortgezet verblijf)” verlengd tot 27 juni 2022.
3. Het door eiseres ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens verweerder heeft eiseres niet voldaan aan het inburgeringsvereiste. Het door eiseres overgelegde diploma Staatsexamen Nederlands als tweede taal, is onvoldoende. Dit diploma leidt slechts tot een gedeeltelijke vrijstelling van het inburgeringsvereiste, namelijk voor de onderdelen over de vier taalvaardigheden: schrijven, spreken, luisteren en lezen. Eiseres dient nog aan te tonen dat zij de onderdelen ‘Kennis van de Nederlandse maatschappij’ en ‘Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt’ beheerst.
4. In geschil is de vraag of eiseres in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Van belang hierbij is de vraag of verweerder van eiseres mocht verlangen dat zij naast het behalen van haar Staatsexamen Nederlands als tweede taal nog moet aantonen dat zij de onderdelen ‘Kennis van de Nederlandse maatschappij’ en ‘Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt’ beheerst. Eiseres betoogt dat verweerder door dit te verlangen het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel schendt.
5. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat verweerder niet van haar mag verlangen dat zij aantoont dat zij de aanvullende onderdelen van het inburgeringsexamen heeft behaald. Volgens de rechtbank is deze eis in het geval van eiseres niet evenredig met het te behalen doel. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en overweegt hiertoe als volgt.
6. De voor deze uitspraak van toepassing zijnde wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
7. De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van artikel 5, tweede lid, van de Langdurig ingezetenenrichtlijn [1] bevoegd is om van onderdanen van derde landen te eisen dat zij voldoen aan integratievoorwaarden overeenkomstig het nationaal recht.
8. Het is echter vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) dat de lidstaten geen nationale regeling mogen toepassen die de verwezenlijking van de door een richtlijn nagestreefde doelen in gevaar kan brengen en haar nuttig effect kan ontnemen. [2] Het is voorts vaste rechtspraak van het HvJEU dat nationale maatregelen passend en noodzakelijk moeten zijn om het beoogde doel te behalen (het evenredigheidsbeginsel). [3]
9. Het hoofddoel van de Langdurig ingezetenenrichtlijn is de integratie van derdelanders die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd.
10. In het arrest P&S tegen Nederland heeft het HvJEU het volgende overwogen:
“47. Dit in aanmerking nemend kan, wat om te beginnen de verplichting betreft om het in het hoofdgeding aan de orde zijnde inburgeringsexamen te behalen, niet worden betwist dat de verwerving van kennis van de taal en de samenleving van de gastlidstaat de communicatie tussen derdelanders en eigen onderdanen sterk vergemakkelijkt en bovendien de interactie en het vormen van sociale banden tussen hen bevordert. Evenmin kan worden betwist dat de verwerving van kennis van de taal van de gastlidstaat de toegang van derdelanders tot de arbeidsmarkt en tot beroepsopleidingen minder moeilijk maakt.
48. Vanuit dat oogpunt moet worden vastgesteld dat de verplichting om een examen als aan de orde in het hoofdgeding te behalen, aangezien daarmee kan worden verzekerd dat de betrokken derdelanders kennis verwerven die onbetwistbaar nuttig is om banden met de gastlidstaat op te bouwen, op zich niet de verwezenlijking van de met richtlijn 2003/109 nagestreefde doelen in gevaar brengt, maar, integendeel, kan bijdragen tot de verwezenlijking ervan.”
11. Niet in geschil is dat inburgering belangrijk is om banden met de gastlidstaat op te bouwen. Voorts is niet in geschil dat inburgeringseisen kunnen bijdragen aan de verwezenlijking van de doelen van de langdurig ingezetenenrichtlijn. In het geval van eiseres is de rechtbank echter van oordeel dat de aanvullende eisen die aan haar worden gesteld niet langer een redelijk doel dienen en verder gaan dan strikt noodzakelijk om het doel van inburgering te verwezenlijken. Daarom voldoen ze, in het geval van eiseres, niet aan het evenredigheidsbeginsel. Eiseres heeft al op andere manieren aangetoond dat zij is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. De rechtbank betrekt hierbij het hoge taalniveau van eiseres, haar jarenlange legale verblijf bij een Nederlandse partner, haar sociale banden met andere Nederlanders en haar arbeidsduur in een Nederlandstalig bedrijf. Gelet hierop valt niet in te zien wat de cursussen ‘Kennis van de Nederlandse maatschappij’ en ‘Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt’ haar nog kunnen brengen, terwijl deze wel een belasting voor haar vormen. Het kost tijd, geld en in die periode kan eiseres nog geen financiering voor een koophuis in Nederland krijgen.
12. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,--, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,-- (zegge: honderdachtenzestig euro) aan eiseres te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,-- (zegge: duizendtwee euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bode, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C.E. Krikke, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: JK
D:B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2002 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.
2.Zie bijvoorbeeld het arrest van 26 april 2012, Commissie tegen Nederland, C-508/10, rechtsoverweging 65.
3.Zie bijvoorbeeld het arrest van 17 september 2002, Baumbast, C-413/99, rechtsoverweging 91.