1.2.Op 27 juni 2007 is aan eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf” verleend. Deze vergunning was geldig tot 27 juni 2012. Deze vergunning is verlengd tot 27 juni 2017.
2. Op 12 april 2017 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Bij het primaire besluit is deze aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet heeft voldaan aan het inburgeringsvereiste. Wel is de huidige verblijfsvergunning onder de beperking “Niet-tijdelijke humanitaire gronden (voorheen: voortgezet verblijf)” verlengd tot 27 juni 2022.
3. Het door eiseres ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens verweerder heeft eiseres niet voldaan aan het inburgeringsvereiste. Het door eiseres overgelegde diploma Staatsexamen Nederlands als tweede taal, is onvoldoende. Dit diploma leidt slechts tot een gedeeltelijke vrijstelling van het inburgeringsvereiste, namelijk voor de onderdelen over de vier taalvaardigheden: schrijven, spreken, luisteren en lezen. Eiseres dient nog aan te tonen dat zij de onderdelen ‘Kennis van de Nederlandse maatschappij’ en ‘Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt’ beheerst.
4. In geschil is de vraag of eiseres in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Van belang hierbij is de vraag of verweerder van eiseres mocht verlangen dat zij naast het behalen van haar Staatsexamen Nederlands als tweede taal nog moet aantonen dat zij de onderdelen ‘Kennis van de Nederlandse maatschappij’ en ‘Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt’ beheerst. Eiseres betoogt dat verweerder door dit te verlangen het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel schendt.
5. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat verweerder niet van haar mag verlangen dat zij aantoont dat zij de aanvullende onderdelen van het inburgeringsexamen heeft behaald. Volgens de rechtbank is deze eis in het geval van eiseres niet evenredig met het te behalen doel. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en overweegt hiertoe als volgt.
6. De voor deze uitspraak van toepassing zijnde wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
7. De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van artikel 5, tweede lid, van de Langdurig ingezetenenrichtlijnbevoegd is om van onderdanen van derde landen te eisen dat zij voldoen aan integratievoorwaarden overeenkomstig het nationaal recht.
8. Het is echter vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) dat de lidstaten geen nationale regeling mogen toepassen die de verwezenlijking van de door een richtlijn nagestreefde doelen in gevaar kan brengen en haar nuttig effect kan ontnemen.Het is voorts vaste rechtspraak van het HvJEU dat nationale maatregelen passend en noodzakelijk moeten zijn om het beoogde doel te behalen (het evenredigheidsbeginsel).
9. Het hoofddoel van de Langdurig ingezetenenrichtlijn is de integratie van derdelanders die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd.
10. In het arrest P&S tegen Nederland heeft het HvJEU het volgende overwogen:
“47. Dit in aanmerking nemend kan, wat om te beginnen de verplichting betreft om het in het hoofdgeding aan de orde zijnde inburgeringsexamen te behalen, niet worden betwist dat de verwerving van kennis van de taal en de samenleving van de gastlidstaat de communicatie tussen derdelanders en eigen onderdanen sterk vergemakkelijkt en bovendien de interactie en het vormen van sociale banden tussen hen bevordert. Evenmin kan worden betwist dat de verwerving van kennis van de taal van de gastlidstaat de toegang van derdelanders tot de arbeidsmarkt en tot beroepsopleidingen minder moeilijk maakt.
48. Vanuit dat oogpunt moet worden vastgesteld dat de verplichting om een examen als aan de orde in het hoofdgeding te behalen, aangezien daarmee kan worden verzekerd dat de betrokken derdelanders kennis verwerven die onbetwistbaar nuttig is om banden met de gastlidstaat op te bouwen, op zich niet de verwezenlijking van de met richtlijn 2003/109 nagestreefde doelen in gevaar brengt, maar, integendeel, kan bijdragen tot de verwezenlijking ervan.”
11. Niet in geschil is dat inburgering belangrijk is om banden met de gastlidstaat op te bouwen. Voorts is niet in geschil dat inburgeringseisen kunnen bijdragen aan de verwezenlijking van de doelen van de langdurig ingezetenenrichtlijn. In het geval van eiseres is de rechtbank echter van oordeel dat de aanvullende eisen die aan haar worden gesteld niet langer een redelijk doel dienen en verder gaan dan strikt noodzakelijk om het doel van inburgering te verwezenlijken. Daarom voldoen ze, in het geval van eiseres, niet aan het evenredigheidsbeginsel. Eiseres heeft al op andere manieren aangetoond dat zij is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. De rechtbank betrekt hierbij het hoge taalniveau van eiseres, haar jarenlange legale verblijf bij een Nederlandse partner, haar sociale banden met andere Nederlanders en haar arbeidsduur in een Nederlandstalig bedrijf. Gelet hierop valt niet in te zien wat de cursussen ‘Kennis van de Nederlandse maatschappij’ en ‘Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt’ haar nog kunnen brengen, terwijl deze wel een belasting voor haar vormen. Het kost tijd, geld en in die periode kan eiseres nog geen financiering voor een koophuis in Nederland krijgen.
12. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,--, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.