ECLI:NL:RBDHA:2018:6825

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
11 juni 2018
Zaaknummer
C-09-529421-HA ZA 17-324
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige rapportage door de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak vordert eiseres, de moeder van een minderjarige, schadevergoeding van de Staat wegens onrechtmatige rapportage door de Raad voor de Kinderbescherming. De procedure begon met een bodemprocedure over de hoofdverblijfplaats en omgangsregeling van de minderjarige, waarbij de Raad een rapport opstelde dat door de moeder als onzorgvuldig werd bestempeld. De rechtbank Den Haag oordeelt dat de Raad bij het opstellen van het rapport niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen, wat heeft geleid tot schade voor de moeder en haar kind. De rechtbank stelt vast dat de Raad de moeder onterecht heeft weggezet als een psychiatrisch patiënt en dat de rapportage niet aan de hoge zorgvuldigheidseisen voldeed. De rechtbank oordeelt dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die voortvloeit uit deze onrechtmatige handelingen. De zaak betreft ook tuchtklachten van de moeder tegen de betrokken gedragsdeskundige, die gedeeltelijk gegrond zijn verklaard. De rechtbank houdt de beslissing over de schadevergoeding aan, zodat de moeder de gemaakte kosten kan specificeren. De zaak is complex en raakt aan de belangen van de minderjarige, die in een kwetsbare positie verkeert.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/529421 / HA ZA 17-324
Vonnis van 18 april 2018
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. J.J. Sneller te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van [eiseres] van 13 maart 2017, met producties;
- de conclusie van antwoord van de Staat van 21 juni 2017, met producties;
  • het tussenvonnis van 5 juli 2017;
  • de brief met producties van 27 november 2017 van de zijde van [eiseres] ,
  • het proces-verbaal van comparitie van 19 februari 2018, dat buiten aanwezigheid van
partijen is opgemaakt;
- de schriftelijke reactie op dit proces-verbaal van de zijde van de Staat van 15 maart 2018;
- de schriftelijke reactie op dit proces-verbaal van de zijde van [eiseres] van 21 maart 2018.
1.2.
Het proces-verbaal zal met inachtneming van de reacties van partijen worden gelezen.
1.3.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] en haar toenmalige partner de heer [de vader] (hierna: de vader) hebben een LAT-relatie gehad waaruit op [geboortedatum] [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) is geboren. [eiseres] en de vader hebben gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] .
2.2.
Na de geboorte van [de minderjarige] heeft [eiseres] een postnatale depressie doorgemaakt. Op […] 2009 is zij uit een raam van haar woning in [plaats 1] gevallen (aldus [eiseres] ) c.q. gesprongen (aldus vader). [de minderjarige] is vervolgens bij de vader in [plaats 2] gaan wonen. Na een ziekenhuisopname is zij vanaf [datum 1] 2009 tot en met [datum 2] 2010 gaan revalideren in [plaats 3] . Daarna heeft [eiseres] van maandag tot en met vrijdag in haar woning in [plaats 1] verbleven en in de weekenden bij de vader en [de minderjarige] in [plaats 2] .
2.3.
In februari 2011 is de relatie tussen [eiseres] en de vader gestrand.
Bodemprocedure tot vaststelling hoofdverblijfplaats en omgangsregeling
2.4.
In de door [eiseres] tegen de vader bij de rechtbank Amsterdam aangespannen bodemprocedure, is de zaak verwezen naar de rechtbank Alkmaar . De rechtbank Alkmaar heeft bij beschikking van 8 februari 2012 bepaald dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben (houden) bij de vader en heeft bepaald dat [de minderjarige] bij [eiseres] zal zijn in de ene week van maandag 08.30 uur tot dinsdag 19.00 uur en in de andere week van zondag 10.00 uur tot dinsdag 19.00 uur.
2.5.
[eiseres] heeft van deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam (het hof). [eiseres] heeft in haar appelschrift onder meer verzocht om een gedragsdeskundige te benoemen die zal rapporteren over haar, de vader en over [de minderjarige] , en advies zal uitbrengen over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] , over de gezagsvoorziening en de invulling daarvan en over de bezoekregeling.
2.6.
[eiseres] en de vader hebben ter zitting van het hof van 14 juni 2012 ingestemd met een door de Raad voor de kinderbescherming (de raad) uit te voeren onderzoek. Het hof heeft vervolgens ter zitting de raad bevolen onderzoek te verrichten, in welk onderzoek in ieder geval de volgende vragen moeten worden beantwoord:
- is een wijziging van de hoofdverblijfplaats, conform het verzoek van de vrouw, in het belang van [de minderjarige] ?
- is een wijziging van de omgangsregeling, conform het verzoek van de vrouw, in het belang van [de minderjarige] ?
2.7.
De raad heeft aan het hof zijn definitieve raadsrapport van 9 oktober 2012, met nummer [nummer] (hierna: het oorspronkelijke rapport), gezonden. Opsteller van het oorspronkelijke raadsrapport was mevrouw [de raadsonderzoeker] (hierna: de raadsonderzoeker) en eindverantwoordelijke was teamleider de heer [teamleider 1] . Het oorspronkelijke rapport is voor [teamleider 1] “i.o.” getekend. Tijdens het onderzoek heeft multidisciplinair onderzoek plaatsgevonden met, onder anderen, gedragsdeskundige mevrouw drs. [de gedragsdeskundige] , psycholoog (hierna: de gedragsdeskundige). De raad heeft gesproken met [eiseres] en met de vader en heeft informatie ingewonnen bij de vestigingsmanager van de crèche waar [de minderjarige] naar toe ging. [de minderjarige] is geobserveerd tijdens een huisbezoek bij moeder en tijdens een huisbezoek bij vader. Tot slot is ook nog informatie ingewonnen bij de huisarts van moeder, bij de huisarts van vader en bij de politie. Het oorspronkelijke rapport houdt onder meer in:

10. Beantwoording onderzoeksvragen
Voor de beantwoording van de onderzoeksvragen maakt de Raad de volgende afwegingen:
Wat zijn de mogelijkheden en belemmeringen van [de minderjarige] in de context van de scheiding?
[de minderjarige] ontwikkelt zich op alle ontwikkelingsgebieden (motorische-, sociaal-emotionele-, taal/spraak- en cognitieve ontwikkeling) leeftijdsadequaat. De algemene indruk van de Raad over [de minderjarige] is goed. Hij komt over als een vrolijk en blij jongetje.
De Raad schat de draagkracht van [de minderjarige] in als voldoende. (…)
Op dit moment ziet de raad geen belemmeringen ten aanzien van omgang bij [de minderjarige] . Hij heeft met beide ouders een goede relatie en is aan beiden gehecht. [de minderjarige] maakt met moeder net zo makkelijk contact als met vader en zoekt bij beide ouders steun als hij daar behoefte aan heeft. Hoewel [de minderjarige] op dit moment geen last heeft van de spanningen tussen zijn ouders, kan dit in de toekomst (als de strijd doorgaat), een belemmerende factor in de ontwikkeling van [de minderjarige] worden.
Wat zijn de mogelijkheden en belemmeringen van ouders in de context van de scheiding?
Uit het onderzoek van de raad komt als mogelijkheid naar voren dat beide ouders inzien dat het in [de minderjarige] ’s belang is dat hij een goede relatie heeft met zowel vader als moeder. Beide ouders staan open voor omgang. De Raad vindt het positief dat beide ouders zo betrokken zijn bij [de minderjarige] . Vader en moeder kunnen een goede omschrijving geven van [de minderjarige] , ze komen met elkaar overeen hoe [de minderjarige] is en in elkaar zit.
Een belemmering die uit het onderzoek van de Raad naar voren komt, is dat de beleving van ouders over een aantal gebeurtenissen heel ver uit elkaar ligt. Onverwerkte en onbesproken zaken lijken hieraan ten grondslag te liggen. Zo hebben beide ouders een andere interpretatie ten aanzien van moeders val uit het raam. Moeder lijkt nog veel verdriet en verwijten te hebben over het verleden en haar huidige rol/situatie rondom de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] . Deze beleving (en de gevoelens hierbij) beïnvloedt op een negatieve manier het beeld dat moeder heeft over vader, waardoor haar visie niet meer objectief is. Haar zorgen rondom de persoon van vader als opvoeder zijn in dit onderzoek niet bevestigd. Vader is star in zijn beeld van moeder en geeft weinig erkenning aan moeder in haar rol als moeder/opvoeder van [de minderjarige] .
De Raad ziet als grootste belemmering de (juridische) strijd tussen ouders. Vader en moeder werken hierdoor gebrekkig met elkaar samen en hun communicatie is verstoord. Hierdoor staan zij vijandig tegenover elkaar. Beide ouders hebben door hun houding weinig tot geen vertrouwen in elkaar en tonen weinig respect naar elkaar toe.
Op grond van bovenstaande komt de Raad tot de volgende beantwoording:
In hoeverre komt een wijziging van de hoofdverblijfplaats, conform het verzoek van moeder, tegemoet aan de belangen van [de minderjarige] ?
De Raad is van mening dat een wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] niet in zijn belang is. De Raad vindt zowel vader als moeder geschikte opvoeders voor [de minderjarige] , maar kiest in dit advies voor continuïteit en structuur in het leven van [de minderjarige] . [de minderjarige] woont sinds hij bijna vier maanden is bij vader in [plaats 2] . Uit het onderzoek van de Raad komt naar voren dat het goed gaat met hem. Hij ontwikkelt zich leeftijdsadequaat en is gewend geraakt aan de huidige situatie.
Welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken door de ouders komt het meest tegemoet aan de belangen van [de minderjarige] ?
Een verdeling van de zorg- en opvoedtaken, waarbinnen ruimte is voor [de minderjarige] om een goede relatie te hebben met zowel vader als moeder, komt het meest tegemoet aan zijn belangen. [de minderjarige] heeft een hechte band met vader en moeder opgebouwd. [de minderjarige] is graag bij vader, maar hij gaat ook graag naar zijn moeder toe. Het is belangrijk voor de ontwikkeling van [de minderjarige] dat hij met beide ouders een goed contact houdt. Hiervoor is nodig dat er een betere communicatie en samenwerking tussen ouders komt.
Hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
Momenteel is een regeling, waarbij [de minderjarige] de ene week van maandag 08.30 uur tot dinsdag 19.00 uur en de andere week van zondag 10.00 uur tot dinsdag 19.00 uur bij moeder verblijft. De frequentie van deze regeling is volgens moeder te laag. Uit het onderzoek is naar oordeel van de Raad gebleken dat moeders band met [de minderjarige] voldoende gevormd en hecht is. Bij een dergelijke stevige band tussen ouder en kind is de frequentie van de omgang niet doorslaggevend om de band tussen ouder en kind intact te houden. De Raad is daarom van oordeel dat de huidige regeling een passende regeling is.
Als [de minderjarige] vier jaar is, moet hij naar de basisschool en is de hierboven beschreven regeling niet meer passend. De Raad kan op dit moment nog geen definitief advies (…) geven over een omgangsregeling na de vierde verjaardag van [de minderjarige] . Hiervoor heeft de Raad onvoldoende zicht op hoe de samenwerking zich de komende periode zal ontwikkelen tussen ouders. Dit is namelijk een belangrijke factor in het advies over een passende omgangsregeling tussen [de minderjarige] en moeder.
Is hulpverlening nodig, en zo ja, met welk doel?
Ja, de Raad acht hulpverlening aan ouders gezamenlijk en aan moeder individueel als noodzakelijk.
Het doel van de hulpverlening aan ouders gezamenlijk is de verstoorde communicatie en gebrekkige samenwerking tussen vader en moeder te verbeteren, zodat zij [de minderjarige] uit hun strijd houden. Een goede communicatie is belangrijk voor [de minderjarige] . Ouders hebben gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] en moeten daarom praktische beslissingen samen nemen. Als ouders hun strijd doorzetten, bestaat de kans dat [de minderjarige] hierdoor bedreigd raakt in zijn ontwikkeling. De Raad adviseert dat ouders gezamenlijk gesprekken gaan voeren bij bijvoorbeeld het maatschappelijk werk of een gezinscoach.
De Raad is van mening dat moeder gebeurtenissen in het verleden moet gaan verwerken. Moeder heeft reeds hulp gezocht bij een kinder- en jeugdpsychiater voor ondersteuning en advies over haar relatie met [de minderjarige] . De Raad vindt dit positief, maar niet voldoende, omdat moeder haar eigen belevenis gecreëerd heeft over een aantal zaken en vanuit deze belevenis met [de minderjarige] praat. Dit is voor hem een te grote belasting en kan schadelijk zijn voor zijn ontwikkeling in de toekomst. De Raad adviseert moeder daarom gesprekken te gaan voeren met bijvoorbeeld een psycholoog of psychiater.
Is onderzoek naar een kinderbeschermingsmaatregel nodig?
De Raad is van mening dat op dit moment een onderzoek naar een kinderbeschermingsmaatregel niet nodig is. De Raad maakt zich nu geen zorgen over een bedreigde ontwikkeling van [de minderjarige] , omdat hij zich leeftijdsadequaat ontwikkelt.
Wel maakt de raad zich zorgen over de voortdurende strijd tussen vader en moeder. (…)
Mocht de strijd tussen ouders niet binnen afzienbare tijd (8 maanden) verminderen en/of de samenwerking niet verbeteren door middel van hulpverlening, dan kan een kinderbeschermingsmaatregel overwogen worden. (..)
Geadviseerd wordt om het verzoek van [eiseres] tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] af te wijzen, omdat een wijziging van de hoofdverblijfplaats niet in zijn belang is, en een voorlopige omgangsregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige] totdat hij vier jaar wordt de ene week van maandag 08.30 uur tot dinsdag 19.00 uur en de andere week van zondag 10.00 uur tot dinsdag 19.00 uur bij [eiseres] verblijft en om de beslissing over de aard, duur en frequentie van de omgangsregeling tussen [eiseres] en [de minderjarige] als hij op de basisschool zit aan te houden. Tijdens de komende maanden dienen [eiseres] en de vader door middel van hulpverlening hun samenwerking en communicatie te verbeteren. De raad zal opnieuw onderzoek doen voor advies over een definitieve omgangsregeling”.
2.8.
Ter zitting van het hof van 19 november 2012 is het oorspronkelijke rapport met partijen besproken. [eiseres] is in de gelegenheid gesteld kritiek te geven op het oorspronkelijke rapport en de ter zitting aanwezige medewerker van de raad heeft vragen van het hof beantwoord. Het hof heeft met partijen gesproken over de mogelijkheid van de benoeming van een deskundige voor het uitvoeren van een ouderschapsonderzoek.
2.9.
Op 28 november 2012 heeft [eiseres] een klacht ingediend over het optreden van de raad en meer specifiek over het oorspronkelijke rapport.
2.10.
De regiodirecteur van de raad heeft op 10 januari 2013 de klachten van [eiseres] gedeeltelijk gegrond verklaard. Voor zover van belang heeft de regiodirecteur overwogen dat hij achteraf bezien van mening is dat het beter zou zijn geweest om de toelichting op de classificatie van moeder en kindproblematiek mee te nemen bij de beantwoording van de onderzoeksvragen en op basis daarvan duidelijker te beschrijven of dit van invloed is op het uiteindelijke advies. Van belang is om te vermelden dat de raadsonderzoeker een gezonde moeder-kind relatie heeft gezien. Verder heeft hij vermeld dat de raadsmedewerkers niet de intentie hebben gehad om [eiseres] te diskwalificeren. Zij hebben een zeer verdrietige moeder gezien met enig verwijt naar haar ex-partner en die mogelijk deze beleving over hem indirect op haar zoon projecteert. Op basis daarvan is besloten om te adviseren dit verleden te gaan verwerken met behulp van hulpverlening door een psycholoog of psychiater. Wat wellicht niet helder genoeg is omschreven in de raadsrapportage is de reden van verwijzing, waardoor deze verwijzing de indruk wekte dat het verleden, in dit geval de postnatale depressie, nog steeds een rol zou kunnen spelen. Er had volgens de regiodirecteur tot slot meer aandacht moeten worden gegeven aan de motivering van de door de raad geadviseerde omgangsregeling. Voor de raad hebben het belang van continuïteit, structuur en rust voor [de minderjarige] zwaarder gewogen dan het verzoek van de moeder om verruiming van de omgangsregeling.
2.11.
De regiodirecteur heeft op 16 januari 2013 het hof geïnformeerd dat hij klachten van [eiseres] (gedeeltelijk) gegrond heeft verklaard.
2.12.
Bij tussenbeschikking van 26 februari 2013 heeft het hof onderzoek door een deskundige bevolen en drs. [de deskundige] (hierna: de deskundige) benoemd als deskundige. Dit betrof een ouderschapsonderzoek, dat tot doel had [eiseres] en de vader gezamenlijk te laten komen tot een voor beiden aanvaardbare regeling.
2.13.
[eiseres] heeft op 2 februari 2013 haar klachten voorgelegd aan Klachtencommissie III van de raad (hierna: de externe klachtencommissie). Op 23 april 2013 heeft de externe klachtencommissie een aantal klachten van [eiseres] gegrond verklaard. De externe klachtencommissie overwoog, voor zover van belang:
“In de onderhavige zaak stelt de commissie allereerst vast dat de raad op pagina 18 in het rapport de conclusie trekt dat klaagster hulp behoeft en wel omdat zij haar zoon te zeer belast met gesprekken uit het verleden. De commissie is het met moeder eens dat voor deze conclusie de argumenten in het raadsrapport ontbreken. Ter zitting zijn door de raad ook geen feiten of omstandigheden genoemd die de conclusie van de raad ondersteunen. De commissie overweegt dat zorgvuldigheid hier des te meer op zijn plaats is omdat, zoals eerder vermeld, de vraag geen onderzoeksvraag betreft waartoe het gerechtshof een opdracht heeft gegeven. Het is niet ondenkbaar dat de lezer van het rapport (bijvoorbeeld de rechter) een vertekend beeld dan wel onjuist beeld krijgt van de psychische gesteldheid dan wel van de persoonlijkheid van klaagster. De commissie overweegt dat het lijkt alsof de raad zich van dergelijke neveneffecten onvoldoende bewust is geweest. Dit klemt des te meer daar het een moeder betreft die haar zorgen op het gebied van de negatieve beeldvorming rondom haar persoonlijkheid herhaaldelijk naar voren heeft gebracht.
De commissie is van oordeel dat het rapport van de raad op dit punt niet deugdelijk is en dat de raad op dit onderdeel onzorgvuldig heeft gehandeld.
2.14.
Het oordeel van de externe klachtencommissie is voor de raad aanleiding geweest het oorspronkelijke rapport te rectificeren. De raad heeft, voor zover van belang, het oorspronkelijke rapport op twee onderdelen aangepast. In het gerectificeerde rapport (waarin de oorspronkelijke datering en nummering zijn gehandhaafd) is op pagina 6 onderaan, laatste gedachtestreep, de volgende passage toegevoegd:
“- Mevrouw [eiseres] heeft op 28 november een klacht ingediend bij de raad mbt het optreden van de Raad. De Klachtencommissie heeft uiteindelijk in haar uitspraak van 23 april 2013 een tweetal klachten gegrond verklaard. Om deze reden heeft de regiodirecteur besloten dat er een gerectificeerd rapport moet worden opgesteld en verzonden. Het betreft de aanpassing bij de vraag welke hulpverlening is nodig en zo ja met welk doel. Daarbij is de aanbevolen hulpverlening aan moeder verwijderd.”
Op pagina 18 is onder de kop ‘Is hulpverlening nodig, en zo ja, met welk doel?’ de gehele tweede alinea, met daarin de aan [eiseres] geadviseerde hulpverlening, geschrapt. Het gerectificeerde raadsrapport is door de raadsonderzoeker ondertekend en is “i.o” ondertekend voor [teamleider 2] , teamleider.
2.15.
Bij brief van 4 juni 2013 heeft de raad het gerectificeerde rapport aan het hof, aan [eiseres] en aan de vader gestuurd.
2.16.
In de eindbeschikking van het hof van 29 oktober 2013 is vermeld dat ter griffie van het hof het gerectificeerde rapport en het deskundigenbericht zijn ontvangen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Alkmaar , voor zover daarin is bepaald dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vader heeft, bekrachtigd. Het hof heeft de beschikking voor wat betreft de (voorlopige) zorgregeling tussen [eiseres] en [de minderjarige] vernietigd en, opnieuw rechtdoende, bepaald dat [eiseres] en [de minderjarige] omgang met elkaar zullen hebben eens per twee weken van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend voor school, waarbij [eiseres] [de minderjarige] ophaalt van en terugbrengt naar zijn school in [plaats 2] , eens per twee weken op woensdagmiddag uit school tot donderdagochtend voor school, in de week die aansluit op het weekend waarbij [eiseres] [de minderjarige] ophaalt van en terugbrengt naar zijn school in [plaats 2] , gedurende de helft van de feestdagen en de vakanties. Het hof heeft de kosten van het deskundigenonderzoek vastgesteld op € 5.485,32 en heeft [eiseres] en de vader veroordeeld ieder de helft van dat bedrag te voldoen.
De beschikking houdt onder meer het volgende in:
“2.9. Uit de beide rapporten (het gerectificeerde rapport en het deskundigenbericht, rb.) blijkt dat het goed gaat met [de minderjarige] . Hij heeft met zowel zijn vader als zijn moeder een goede band. Beide ouders zijn betrokken bij [de minderjarige] en zij zijn allebei dan ook geschikte opvoeders voor [de minderjarige] . Daarin valt dus geen aanwijzing te vinden voor het antwoord op de vraag bij wie de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] dient te worden bepaald. Voor de beantwoording van die vraag vormen de belangen van [de minderjarige] evenwel een eerste overweging. Sinds [de minderjarige] vier maanden oud is, verblijft hij bij de man in [plaats 2] . Hij bezocht daar de crèche, gaat daar nu naar school en heeft er vriendjes. Hij is gewend aan deze omgeving en hij gedijt daar goed. Nu er geen enkele contra-indicatie is dat [de minderjarige] het niet goed heeft bij de man, acht het hof het niet in [de minderjarige] ’s belang deze structuur en continuïteit te doorbreken, niettegenstaande het gegeven dat ook de vrouw een goede opvoeder is. Het hof zal de definitieve verblijfplaats van [de minderjarige] derhalve bij de man bepalen.
2.13
In zijn rapport van 9 oktober 2012 concludeert de Raad dat een zorgregeling waarbij [de minderjarige] ruimte krijgt om een goede relatie met zowel de man als de vrouw op te bouwen het meest tegemoet [komt, rb.] aan zijn belangen. De deskundige is van oordeel dat het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man niet betekent dat de omgang met de vrouw beperkt zou moeten worden; in de huidige regeling rijdt de vrouw ook met [de minderjarige] op en neer tussen [plaats 2] en [plaats 1] . Duidelijk is dat de omgang tussen [de minderjarige] en moeder goed verloopt en dat een substantiële regeling, waarin wel rekening gehouden wordt met de schoolgang van [de minderjarige] , dan ook in zijn belang is. (…)”
2.17.
[eiseres] heeft van deze beschikking geen cassatieberoep ingesteld.
De eerste tuchtprocedure
2.18.
[eiseres] heeft op 18 november 2013 een tuchtklacht ingediend tegen de gedragsdeskundige. [eiseres] klaagde erover dat de gedragsdeskundige in strijd met de beroepscode heeft gehandeld doordat zij:
1. kwalijke zaken in de rapportage heeft vermeld over [eiseres] , zonder enig adequaat onderzoek te hebben verricht;
2. zij nagekomen verklaringen van de kinderpsychiater heeft genegeerd;
3. de conclusies en advisering niet op de feiten zijn gebaseerd;
4. zij niet het onderzoek heeft gedaan zoals door de rechter is verzocht.
2.19.
Bij beslissing van 3 september 2014 heeft het College van Toezicht van het Nederlands Instituut van Psychologen de klacht van [eiseres] gedeeltelijk (onderdelen 2 en 3) gegrond verklaard en de gedragsdeskundige gewaarschuwd.
2.20.
[eiseres] heeft van laatstgenoemde beslissing hoger beroep ingesteld.
2.21.
Het College van Beroep van het Nederlands Instituut van Psychologen heeft, bij beslissing van 30 oktober 2015, de beslissing van het College van Toezicht gedeeltelijk vernietigd, onderdeel 1 van de tuchtklacht van [eiseres] alsnog gegrond verklaard, het beroep van de gedragsdeskundige en [eiseres] voor het overige ongegrond verklaard, en de gedragsdeskundige berispt.
De beslissing houdt voor zover van belang het volgende in:
“2.13 Het College van Beroep overweegt dat de raadsonderzoeker die met klaagster heeft gesproken geen gedragsdeskundige is en dat de psycholoog klaagster niet zelf heeft gezien of gesproken. Niettemin zijn, zonder psychologisch onderzoek en zonder onderzoek naar de gebeurtenissen uit het verleden, verstrekkende conclusies getrokken ten aanzien van klaagster. Ook nadat klaagster vragen had gesteld over de conceptrapportage, heeft de psycholoog zich onvoldoende rekenschap gegeven van haar eigen verantwoordelijkheid bij de totstandkoming van de definitieve rapportage. Daargelaten of bij aanvang van het raadsonderzoek aanleiding bestond om een psychologisch onderzoek te verrichten, is het College van Beroep van oordeel dat de psycholoog een dergelijk onderzoek in ieder geval had moeten initiëren nadat klaagster op 24 oktober 2012 - naar aanleiding van de conceptrapportage – vragen had gesteld naar de grondslag van de door de Raad noodzakelijke geachte hulpverlening. Zonder een dergelijk onderzoek en zonder dat de psycholoog klaagster heeft gezien is het niet mogelijk om een gefundeerd oordeel te geven over de vraag of hulpverlening noodzakelijk is. Op grond van deze werkwijze en het, ook na de daarop gerichte vraag van klaagster, ongewijzigd handhaven van de gewraakte passage in de definitieve rapportage, is het College van Beroep van oordeel dat de psycholoog in strijd heeft gehandeld met artikel III.1.5.2 van de Beroepscode. Het College van Beroep is dan ook van oordeel dat de eerste klacht gegrond is, zodat de hierop gerichte grief van klaagster slaagt.
2.14
De tweede en derde klacht van klaagster komen erop neer dat de psycholoog de nagekomen verklaringen van de kinderpsychiater heeft genegeerd, waardoor de conclusies en aanbevelingen in de rapportage onvoldoende op feiten zijn gebaseerd. Het College van Beroep is met het College van Toezicht van oordeel dat deze klachten gegrond zijn. Het College van Toezicht heeft terecht overwogen dat de psycholoog medeverantwoordelijk is voor de kwaliteit van het handelen van het team waarvan hij deel uitmaakt. Zoals hiervoor overwogen had het in ieder geval na 24 oktober 2012 op de weg van de psycholoog gelegen om de gewraakte passage uit het rapport te wijzigen dan wel alsnog een psychologisch onderzoek te initiëren. (…)
2.17
Nu, naast het tweede en derde onderdeel van de klacht, ook het eerste klachtonderdeel gegrond wordt verklaard, is het College van Beroep van oordeel dat niet kan worden volstaan met een waarschuwing. Het gaat in het eerste klachtonderdeel om een normschending met ernstige gevolgen voor klaagster.
Daarbij komt dat de psycholoog ter zitting onvoldoende blijk heeft gegeven van inzicht in (…) haar professionele verantwoordelijkheid ten opzichte van de verantwoordelijkheid van de raadsonderzoeker, met name waar het gaat om de beoordeling van de vraag of zelfstandig psychologisch onderzoek is aangewezen.”
De tweede tuchtprocedure
2.22.
[eiseres] heeft ook een tuchtklacht ingediend tegen de deskundige.
2.23.
Het College van Toezicht heeft bij beslissing van 13 mei 2015 de klacht tegen de deskundige ongegrond verklaard.
2.24.
[eiseres] heeft van laatstgenoemde beslissing hoger beroep ingesteld.
2.25.
Het College van Beroep van het Nederlands Instituut voor Psychologen heeft bij beslissing van 22 april 2016 de klacht van [eiseres] alsnog gegrond verklaard en heeft aan de deskundige de maatregel van berisping opgelegd.
Aansprakelijkstelling en reactie
2.26.
Op 25 maart 2016 heeft [eiseres] de raad en zijn medewerkers (de raadsonderzoeker en de gedragsdeskundige) aansprakelijk gesteld voor alle door haar en [de minderjarige] geleden schade en eventuele vervolgschade. Zij stelde de materiële schade op € 65.000 en de emotionele schade voor haar en [de minderjarige] eveneens op € 65.000. De brief houdt onder meer in:
“5. Schadeclaim
Het aangedane onrecht in deze langlopende kwestie heeft grote emotionele en financiële gevolgen. Het voeren van alle procedures de afgelopen jaren omtrent de hiervoor beschreven misstanden hebben geleid tot inkomstenderving en kosten voor juridische, medische en overige zakelijke privéondersteuning. De geleden schade, los van het vast te stellen bedrag voor de emotionele schade, bedraagt hierdoor tenminste € 65.000,--. Dit bedrag is als volgt opgebouwd. (zie Bijlage, overzicht schade) De emotionele schade voor moeder en kind stel ik eveneens op € 65.000,-- Hiermee wordt het totale bedrag op € 130.000,-- gesteld. Dat kan echter nog veranderen. Als het nodig is, zal ik gebruik maken van mijn recht tot aanpassing van het bedrag (…)”
2.27.
De raad heeft bij brief van 18 juli 2016 erkend dat hij op specifieke punten heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende zorgvuldigheidsnorm, maar hij heeft aansprakelijkheid voor de gestelde schade van de hand gewezen. Hij heeft erop gewezen dat de inhoud van het advies (over (wijziging van) de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de omgangsregeling) niet ter discussie heeft gestaan en niet onder de geschonden zorgvuldigheidsnorm viel en dat hij de beslissing van de regiodirecteur, nog voordat het hof uitspraak deed, aan het hof heeft toegezonden, zodat in het adviseren geen sprake is van onrechtmatig handelen in juridische zin.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, voor zichzelf en namens haar zoon, samengevat:
- te verklaren voor recht dat de Staat jegens [eiseres] en haar zoon [de minderjarige]
aansprakelijk is voor alle schade die zij lijden, hebben geleden en nog zullen
lijden als gevolg van het onrechtmatig opgestelde en aan het gerechtshof
Amsterdam toegestuurde raadsrapport van 9 oktober 2012, en
- de Staat te veroordelen tot een door de rechtbank te benoemen deskundige nader
vast te stellen schadevergoeding, te betalen aan [eiseres] en haar zoon, op te maken
bij staat en te vereffenen volgens de wet,
- de Staat in de proceskosten te veroordelen.
3.2.
De Staat voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Opmerking vooraf

4.1.
Zoals hierboven vermeld is het oorspronkelijke (definitieve) rapport later gerectificeerd en aan het hof toegezonden alvorens het hof heeft beslist, waarbij het gerectificeerde rapport de oorspronkelijke datering en nummering heeft behouden. [eiseres] maakt bij haar stellingname geen (kenbaar) onderscheid tussen het oorspronkelijke rapport en het gerectificeerde rapport. De rechtbank zal de vorderingen van [eiseres] opvatten als betrekking hebbend op het oorspronkelijke rapport en op het gerectificeerde rapport. Het oorspronkelijke rapport en het gerectificeerde rapport zullen samen ‘de raadsrapportage’ worden genoemd.
Centrale vraag
4.2.
In deze zaak staat centraal de vraag of de raad jegens [eiseres] en haar zoon onrechtmatig heeft gehandeld doordat fouten zijn gemaakt bij het opstellen van de raadsrapportage.
4.3.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat, in het geval de raad onrechtmatig heeft gehandeld en daardoor voor [eiseres] en/of haar zoon schade is ontstaan, de Staat daarvoor in beginsel door [eiseres] en haar zoon kan worden aangesproken.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat, in verband met het grote gewicht dat de rechter aan rapportages van de raad pleegt te hechten, en de mogelijk verstrekkende gevolgen die rapportages van de raad voor betrokkenen kunnen hebben, deze rapportages aan hoge zorgvuldigheidseisen moeten voldoen. Daarbij dienen medewerkers van de raad te werken overeenkomstig de wet en mag van hen in het algemeen worden verlangd dat zij conform hun eigen gedragsregels en protocollen werken. Bovendien zijn de door de raad ingeschakelde professionals gebonden aan de voor hen geldende beroepscodes en tuchtrechtelijke regels.
4.5.
[eiseres] heeft betoogd dat de raad zich niet aan opgemelde regels heeft gehouden en dat de raadsrapportage daardoor ondeugdelijk tot stand gekomen is, ten gevolge waarvan zij en [de minderjarige] schade hebben geleden. De raad heeft [eiseres] ‘weggezet’ als een psychiatrisch patiënt die haar kind zou belasten. Hierdoor is zij aangetast in haar eer en goede naam, in haar zelfbeschikkingsrecht en in het recht op familieleven als bedoeld in art. 8 EVRM, waardoor zij en [de minderjarige] ook emotionele schade hebben geleden, nu de natuurlijke moeder/kind hechting is gefrustreerd. [eiseres] maakt de raad in het bijzonder de navolgende verwijten:
1. de raad heeft beweringen van de vader klakkeloos overgenomen zonder gedegen
onderzoek te verrichten naar de gegrondheid daarvan;
2. de raad heeft de door [eiseres] verstrekte stukken van de behandelend artsen en de
kinderpsychiater niet in het onderzoek betrokken;
3. de raad heeft zijn inzake de psychische gesteldheid van [eiseres] getrokken
conclusies niet gemotiveerd;
4. de gedragsdeskundige heeft observaties gedaan over de beleving van
gebeurtenissen door [eiseres] en de impact daarvan op [de minderjarige] zonder [eiseres] en/of
[de minderjarige] te hebben gehoord of gezien;
5. de raad heeft [eiseres] geadviseerd om hulp te zoeken bij een psycholoog of
psychiater terwijl behandelend specialisten daartoe geen aanleiding zien of
hebben gezien;
6. het rapport is, in strijd met de voor de raad geldende regels en protocollen, zoals het Kwaliteitskader 2009 en de Werkprocesbeschrijving gezag- en Omgangsonderzoek, niet door een derde gelezen;
7. in strijd met de genoemde regels en protocollen, is eindverantwoordelijke teamleider [teamleider 1] niet betrokken geweest bij het onderzoek, heeft hij het team niet begeleid en hebben teamleiders [teamleider 1] en [teamleider 2] de raadsrapportage niet gefiatteerd en niet ondertekend;
8. de artikelen 12 en 14 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) zijn geschonden, doordat de raad [de minderjarige] ten onrechte niet heeft gehoord.
4.6.
Naar de rechtbank begrijpt hebben de verwijten 1 tot en met 5 betrekking op de passage in het oorspronkelijke rapport waarin [eiseres] is geadviseerd hulpverlening voor zichzelf in te schakelen (hierna: de gewraakte passage), welke passage in het gerectificeerde rapport is verwijderd. De verwijten 6 tot en met 8 hebben betrekking op de gehele raadsrapportage.
4.7.
Vaststaat dat de raad de gewraakte passage heeft verwijderd nadat [eiseres] daartegen een gegronde klacht had ingediend. De Staat heeft in dit geding terecht erkend dat de verwijten 3 tot en met 5 juist zijn. Reeds hieruit volgt dat de raad bij het opstellen van het oorspronkelijke rapport de op hem rustende, hoge, zorgvuldigheidsnormen heeft geschonden. Anders dan de Staat meent komt aan het oorspronkelijke rapport niet het onrechtmatige karakter te ontvallen, doordat de raad nadien het gerectificeerde rapport aan het hof heeft toegezonden. Immers, op de raad rustte van de aanvang af de verplichting zorgvuldig te rapporteren en het oorspronkelijke rapport was al definitief vastgesteld. Dit onzorgvuldig handelen kan ook aan de raad worden toegerekend, nu dit is te wijten is aan zijn schuld. De door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht is voor wat het oorspronkelijke rapport, jegens [eiseres] en [de minderjarige] , toewijsbaar.
4.8.
Voorts is in beginsel toewijsbaar de schade die is geleden doordat [eiseres] het oorspronkelijke rapport heeft moeten bestrijden. Gesteld noch gebleken is dat [de minderjarige] in dit verband kosten heeft gemaakt, zodat van materiële schade van [de minderjarige] niet kan worden uitgegaan. In redelijkheid in dit verband door [eiseres] gemaakte kosten zal de Staat wel aan haar moeten vergoeden. [eiseres] heeft een klachtprocedure moeten aanspannen bij de raad en de externe klachtencommissie moeten adiëren, alvorens de raad het oorspronkelijke rapport heeft gerectificeerd en aan het hof heeft toegezonden. De raad heeft (nog) geen concreet aanbod gedaan om [eiseres] in de, in verband hiermee gemaakte, kosten tegemoet te komen. Deze kosten kunnen - anders dan de Staat ter zitting heeft betoogd - niet worden beschouwd als onderdeel van het normaal maatschappelijk risico van [eiseres] of als sequeel van de omstandigheid dat zij een gezag- en omgangsprocedure aanhangig heeft gemaakt. Het lag immers op de weg van de raad om zorgvuldig te rapporteren en [eiseres] behoefde er geen rekening mee houden dat de raad dit niet zou doen. De met de klachtprocedures verband houdende kosten komen in beginsel voor vergoeding in aanmerking.
4.9.
[eiseres] heeft in de
eerstetuchtprocedure een tuchtklacht ingediend tegen de bij de raadsrapportage betrokken gedragsdeskundige. Deze tuchtklacht is gegrond verklaard; de gedragsdeskundige is berispt. [eiseres] kon er, ter vaststelling van de aansprakelijkheid van de raad en ter beperking van schade die het oorspronkelijke rapport mogelijk verder zou kunnen veroorzaken, in redelijkheid voor kiezen om het tuchtcollege het gedrag van de gedragsdeskundige te laten beoordelen. Ook de hiermee gemoeide, in redelijkheid gemaakte, kosten komen (ingevolge artikel 6:96 lid 2 sub b Burgerlijk Wetboek) voor vergoeding in aanmerking.
4.10.
Voor zover [eiseres] stelt dat zij en [de minderjarige] ten gevolge van het oorspronkelijke rapport immateriële schade te hebben geleden, geldt dat de Staat dit heeft betwist en dat hiervan niet kan worden uitgegaan. Het oorspronkelijke rapport, met de gewraakte zinsnede, was immers louter bestemd ter voorlichting van het hof. Het is bovendien nadien gerectificeerd, waarna door het hof, na eigen onderzoek, een beslissing is genomen.
4.11.
Hoezeer [eiseres] , blijkens de uitkomst daarvan, óók de tweede tuchtprocedure terecht heeft aangespannen, de daardoor voor haar (of [de minderjarige] ) ontstane kosten komen niet voor vergoeding door de raad/de Staat in aanmerking. Immers, de deskundige is benoemd door het hof, na een eigen afweging van dit college. Causaal verband tussen de raadsrapportage en deze kosten ontbreekt daarmee.
4.12.
Overigens kan de rechtbank in deze procedure niet verifiëren wat de deskundige precies aan het hof heeft bericht: het deskundigenbericht is niet overgelegd. Voor zover uit het oordeel van het College van Beroep van het Instituut voor Psychologen moet worden afgeleid dat de deskundige, hetgeen in het oorspronkelijke raadsrapport was vermeld, zonder eigen onderzoek tot uitgangspunt heeft genomen, is dat toe te rekenen aan een eigen fout van de deskundige, die niet voor rekening van de raad kan worden gebracht. Dit klemt temeer omdat, op het moment dat de deskundige aan het hof rapporteerde, de raad zijn rapport al (een aantal maanden) had gerectificeerd en de deskundige daarvan (onder meer via [eiseres] ) kennis had kunnen nemen.
4.13.
De Staat heeft bestreden dat de raad in strijd met de in de verwijten 6 tot en met 8 genoemde regels heeft gewerkt. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
4.14.
Zoals vooropgesteld mag van medewerkers van de raad in het algemeen worden verlangd dat zij werken conform hun eigen protocollen. De rechtbank kan niet met zekerheid vaststellen dat dat hier, voor wat betreft de door [eiseres] genoemde regels, ook is gebeurd. Zo de verwijten 6 en 7 gegrond zijn, betekent dit echter niet zonder meer dat de Staat jegens [eiseres] aansprakelijk is. Daarvoor zijn alle omstandigheden van het geval beslissend. Er bestaat in dit geval geen twijfel over wie van de raad bij de opstelling van het rapport betrokken zijn geweest. Verder hebben de teamleiders [teamleider 1] en [teamleider 2] , als eindverantwoordelijken, de raadsrapportage voor hun rekening genomen. Gesteld noch gebleken is dat, als de genoemde regels geheel waren nageleefd, dit in dit geval tot een inhoudelijk andere raadsrapportage, met een ander advies, zou hebben geleid. Dit is ook onwaarschijnlijk. Immers, in de raadsrapportage is vermeld dat [eiseres] en de vader gelijkelijk geschikt zijn als opvoeders van [de minderjarige] en dat het met [de minderjarige] goed gaat. Vervolgens heeft de raad, vanuit de bestaande situatie, geadviseerd. De verwijten 6 en 7 kunnen [eiseres] niet baten.
4.15.
Daarbij komt nog dat causaal verband tussen de raadsrapportage en de overigens door [eiseres] gevorderde schadevergoeding ontbreekt. Daartoe is doorslaggevend dat het hof zelfstandig heeft beslist over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de omgangsregeling tussen [eiseres] en [de minderjarige] . Gesteld noch gebleken is dat het hof zijn beslissing louter heeft gebaseerd op de (oorspronkelijke) raadsrapportage. In tegendeel, uit de processen-verbaal en beschikkingen van het hof volgt dat het hof zijn beslissing heeft genomen na meermalen gesproken te hebben met [eiseres] , de vader en een medewerker van de raad, en na kennisgenomen te hebben van de (gerectificeerde) raadsrapportage en van het deskundigenbericht. Dit betekent dat de (advies- en proces)kosten gemoeid met de procedure bij het hof, en de eventuele materiële en emotionele schade, veroorzaakt doordat het hof de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man heeft bepaald en de omgangsregeling met [eiseres] heeft bepaald, zoals deze thans luidt, niet wegens onzorgvuldig rapporteren door de raad bij de Staat in rekening kunnen worden gebracht.
4.16.
[eiseres] beroept zich in verwijt 8 op schending van het bepaalde in de artikelen 12 en 14 van het IVRK. Dit verwijt is ongegrond. Uit het IVRK vloeit op dit punt niet meer of anders voort dan dat de raad [de minderjarige] in de gelegenheid moest stellen zijn mening te uiten op een wijze die in overeenstemming is met zijn leeftijd en rijpheid. [de minderjarige] was ten tijde van het opstellen van het oorspronkelijke rapport en het gerectificeerde rapport nog erg jong (nog geen vier jaar oud). Ter vergelijking zij verwezen naar het bepaalde in art. 809 Rv, dat inhoudt dat de rechter, in zaken betreffende minderjarigen, eerst verplicht is de minderjarige vanaf de leeftijd van twaalf jaar in de gelegenheid te stellen zijn mening kenbaar te maken en daartoe
kanbesluiten in het geval het een minderjarige van jonger dan 12 jaar betreft. Uit het raadsrapport blijkt verder dat de raadsonderzoeker [de minderjarige] , op twee achtereenvolgende dagen (28 augustus 2012 en 29 augustus 2012), bij [eiseres] thuis en bij de vader thuis heeft bezocht. De raadsonderzoeker heeft toen ook geprobeerd [de minderjarige] een paar vragen te stellen maar hij gaf daar geen antwoord op. Op deze wijze heeft de raad [de minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening te uiten op een wijze die in overeenstemming is met zijn leeftijd en rijpheid. Daarmee is aan het bepaalde in het IVRK voldaan. Bovendien ontbreekt, zoals hiervoor al overwogen, causaal verband tussen de raadsrapportage en de overigens door [eiseres] gevorderde schadevergoeding. Ook verwijt 8 kan [eiseres] niet baten.
Ten overvloede
4.17.
Ten overvloede wordt overwogen dat de beslissing van het hof, in de gegeven omstandigheden, niet opzienbarend was. Voor wat betreft de hoofdverblijfplaats was doorslaggevend dat [de minderjarige] , toen vier jaar en vier maanden oud, inmiddels vier jaar bij zijn vader in [plaats 2] woonde, omgang en een goede band had met zijn moeder en dat het goed ging met hem. [eiseres] heeft ter zitting bevestigd dat zij in de procedure bij het hof ook niet heeft gesteld dat het met [de minderjarige] (bij de vader) niet goed ging. Het hof achtte het niet in het belang van [de minderjarige] om de status quo te wijzigen. Voor de bepaling van de omvang van de omgangsregeling was, zo blijkt uit de eindbeschikking, van belang 1. dat [eiseres] in [plaats 1] woont en de vader in [plaats 2] , 2. dat [de minderjarige] inmiddels de schoolgaande leeftijd had bereikt en 3. dat [de minderjarige] gewend is aan het reizen tussen [plaats 2] en [plaats 1] . [eiseres] kan, gezien al het voorgaande, niet worden gevolgd in haar betoog dat, als de procedure juist was gevolgd, de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar, zijn moeder, in [plaats 1] zou zijn bepaald, dan wel een ruimere omgangsregeling zou zijn vastgelegd.
Persoonlijke aansprakelijkheid medewerkers raad
4.18.
Nu [eiseres] alleen de Staat in rechte heeft betrokken, kan het omtrent de eventuele persoonlijke aansprakelijkheid van de medewerkers van de raad gestelde hier verder onbesproken blijven.
Begroting schade
4.19.
De rechtbank ziet aanleiding de schadevergoeding in deze procedure te begroten. Er kan immers vanuit worden gegaan dat ter zake de in beginsel voor vergoeding in aanmerking komende kosten een eindtoestand is bereikt. Aannemelijk is dat [eiseres] tijd heeft moeten besteden aan het lezen van protocollen, het schrijven van brieven en het bijwonen van zittingen. Voorstelbaar is dat zij advies heeft ingewonnen bij deskundigen. Het debat over de omvang van de schade is nog niet voldragen. [eiseres] zal daarom in de gelegenheid worden gesteld bij akte (alleen) de kosten gemoeid met de bestrijding van het oorspronkelijke rapport en de kosten gemoeid met de eerste tuchtprocedure te specificeren en met bewijsstukken te onderbouwen. De Staat zal hierop bij akte mogen reageren. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van 16 mei 2018 voor akte aan de zijde van [eiseres] als onder 4.19 vermeld;
5.2.
bepaalt dat de Staat daarop ter rolle van vier weken later bij akte mag reageren;
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. W.A. van Osch en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2018.