Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[A],
[B],
1.De procedure
- de dagvaarding van 16 juni 2017;
- de akte aanvullende stukken van de zijde van GSFS c.s., met producties;
- de conclusie van antwoord,
- het vonnis van 25 april 2018, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- het proces-verbaal van comparitie van 15 maart 2018 en de daarin genoemde stukken.
2.De feiten
Beoordeling door het College
. Uit het door GSFS zelf bij haar beroepschrift overgelegde overzicht blijkt dat in 2012 met de beleggingsactiviteiten een rendement van € 4.814.854,-- was gerealiseerd. Daarvan kwam € 2.159.742,-- toe aan GSFS AM, € 1.679.013,-- aan GSA en € 976.099,-- aan GSFS. Hieruit volgt dat van de opbrengsten over het jaar 2012 meer dan de door de rechtbank vastgestelde 75% ten goede kwam aan GSFS AM en GSA, namelijk 79,7%. Derhalve kan worden vastgesteld dat het merendeel van het rendement dat in de jaren 2011 en 2012 werd behaald met de namens GSFS uitgevoerde beleggingsactiviteiten ten goede kwam aan anderen dan de pensioendeelnemers.
(7) De in de richtlijn verankerde prudentiële regels zijn bedoeld om de toekomstige gepensioneerden door middel van strenge toezichtsnormen een hoge mate van zekerheid te bieden en tegelijkertijd een efficiënte uitvoering van de regelingen voor bedrijfspensioenvoorziening mogelijk te maken.
Artikel 1 Onderwerp
a) “instelling voor bedrijfspensioenvoorziening” of “instelling”: een op basis van kapitalisatie gefinancierde instelling, ongeacht de rechtsvorm, die onafhankelijk van enige bijdragende onderneming of bedrijfstak is opgericht met als doel het verstrekken van arbeidsgerelateerde pensioenuitkeringen op basis van een als volgt gesloten overeenkomst of contract:
Artikel 116. Verbod van nevenactiviteiten
Werkzaamheden van de pensioenfondsen (artikel 7)
I. Bepalingen die op alle verzoeken om een prejudiciële beslissing van toepassing zijn
4.Het geschil
-de verwijzingsplicht van artikel 267 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) heeft geschonden door te oordelen dat GSFS c.s. in strijd heeft gehandeld met het verbod op nevenactiviteiten in de zin van artikel 116 Pw zonder prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen over de uitleg van artikel 7 Pensioenrichtlijn.
acte éclairé. Ook is het verbod op nevenactiviteiten nooit ingevuld door de Europese of Nederlandse wetgever en gaat het om een richtlijnbepaling die neerkomt op een open en niet heldere norm. Het CBb mocht deze open norm niet naar eigen inzicht invullen, zoals het in de Uitspraak heeft gedaan. Het CBb had zijn oordeel moeten baseren op hetgeen gebruikelijk is in de Europeesrechtelijke context. Inherent aan een open norm is dat er redelijke twijfel mogelijk was over de uitleg van de richtlijnbepaling – de rechtsvraag betrof geen
acte clair–, zodat op het CBb onmiskenbaar de verplichting tot prejudiciële verwijzing naar het HvJEU rustte. Te meer uit oogpunt van rechtszekerheid voor particulieren, omdat op grond van het verbod op nevenactiviteiten verstrekkende en punitieve boetes worden opgelegd. Daarmee heeft het CBb het Unierecht kennelijk geschonden in de zin van het
Köbler-arrest (30 september 2003, C-224/01, ECLI:EU:2003:513; hierna: Köbler-arrest) van het HvJEU;
Association France Nature Environnement(
AFNE) van 28 juli 2016 (C-379/15, ECLI:EU:C:2016:603; hierna:
AFNE-arrest), niet ongemotiveerd afzien van het stellen van prejudiciële vragen, terwijl de open norm van artikel 7 Pensioenrichtlijn nooit is ingevuld. Omdat er geen Europese jurisprudentie over deze richtlijnbepaling bestaat en op grond van de voorrang van het Unierecht, waaraan geen afbreuk mag worden gedaan door een hoogste nationale rechter zoals het CBb, had het CBb uitgebreid moeten motiveren waarom geen prejudiciële vragen aan het HvJEU noodzakelijk waren.
Köbler-arrest van het HvJEU is de Staat aansprakelijk voor de schade die als gevolg daarvan is ontstaan, aldus GSFS c.s.
5.De beoordeling
Inleidend
Stadt Wiener Neustadt, C-348/15, ECLI:EU:C:2016:882). Dat aan deze voorwaarden niet is voldaan, is niet gesteld of gebleken.
Köbler-arrest gegeven.
Köbler-arrest komt op het volgende neer. Voor staatsaansprakelijkheid voor schade die particulieren lijden als gevolg van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, die in strijd is met een regel van Unierecht, moet aan drie voorwaarden zijn voldaan:
manifeste,
manifestly,
offenkundig, dus: overduidelijk - heeft geschonden. Daarbij dient de rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken. Volgens de rechtspraak van het HvJEU kunnen daarbij onder meer de volgende aspecten in aanmerking worden genomen:
- a) de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel,
- b) de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de nationale autoriteiten laat,
- c) de vraag of al dan niet opzettelijk een schending is begaan of schade is veroorzaakt,
- d) de vraag of een eventuele onjuiste rechtsopvatting al dan niet verschoonbaar is,
- e) de vraag of de handelwijze van een instelling van de Unie heeft kunnen bijdragen tot de vaststelling of de instandhouding van met het Unierecht strijdige nationale maatregelen of praktijken, en
- f) dat de betrokken rechter zijn verplichting heeft verzuimd om op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU een prejudiciële vraag te stellen.
Köbler-arrest, punten 51-56; HvJEU 28 juli 2016,
Tomášová, C-168/15, ECLI:EU:C:2016:602, punten 25 en 26).
niettoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen. In het kader van de in artikel 267 VWEU neergelegde samenwerking tussen het HvJEU en de nationale rechterlijke instanties is het
uitsluitendeen zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van het vonnis, als de relevantie van de vragen die hij aan het HvJEU voorlegt, te beoordelen. Deze rechter draagt de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing.
Köbler-arrest van het HvJEU zelf. Daarin onderzoekt het HvJEU namelijk de eerste voorwaarde
nietvanuit de (mogelijke) schending van de prejudiciële verwijzingsverplichting, maar vanuit de in die zaak aan de orde zijnde bepalingen met betrekking tot het discriminatieverbod op grond van nationaliteit in de context van het vrij verkeer van werknemers (vgl.
Köbler-arrest, punten 102 en 103).
Welmory, C-605/12, ECLI:EU:C:2014:2298, punt 33). De rechtbank verwijst ten slotte naar het arrest van het HvJEU van 9 september 2015 in de zaak
X & Van Dijk(C-72/14 en C-197/14, ECLI:EU:C:2015:564), waarin het HvJEU dit uitgangspunt als volgt heeft verwoord:
Köbler-arrest, omdat artikel 267 VWEU er niet toe strekt in rechte afdwingbare rechten aan particulieren toe te kennen. De vorderingen onder I en II van GSFS kunnen reeds daarom niet tot toewijzing leiden.
Köbler-maatstaf doordat geen prejudiciële vragen zijn gesteld. Daarvoor is immers noodzakelijk dat het CBb het toepasselijke recht kennelijk, overduidelijk, heeft geschonden. Rekening houdend met alle kenmerkende elementen van de aan het CBb voorgelegde situatie, is daarvan geen sprake. Het verwijt van GSFS dat het CBb prejudiciële vragen had moeten stellen omdat
Köbler-arrest. De rechtbank acht, gelet op de hiervoor in 5.15 achter a) tot en met f) genoemde aspecten, het volgende redengevend.
hun werkzaamheden te beperken tot activiteiten in verband met pensioenuitkeringen en werkzaamheden die daar rechtstreeks verband mee houden” (zie 3.2). Die norm is vrijwel een-op-een geïmplementeerd in artikel 116 lid 1 Pw: “
een pensioenfonds verricht slechts activiteiten in verband met pensioen en werkzaamheden die daarmee verband houden” (zie 3.3), hetgeen bevestigd wordt in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Pw “
conform de richtlijn algemeen geformuleerd” (zie 3.4). Blijkens de considerans van de Pensioenrichtlijn blijven de lidstaten “
volledig verantwoordelijk (…) voor de organisatie van hun pensioenstelsels en voor de besluitvorming inzake de rol van elke drie pensioenpijlers in de individuele lidstaten” (zie 3.1, punt 9). Bovendien volgt daaruit dat “
[t]er bescherming van deelnemers en pensioengerechtigden vereist [is] dat instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening hun activiteiten beperken tot de activiteiten, en de daarmee verband houdende werkzaamheden, die in deze richtlijn worden genoemd.” De Pensioenrichtlijn laat, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, aan de lidstaten verantwoordelijkheid ten aanzien hiervan. Dat betekent dat de harmonisatie van de Pensioenrichtlijn er niet in voorziet dat elke open norm, zoals de norm die is neergelegd in artikel 7 Pensioenrichtlijn, uitsluitend op het niveau van het HvJEU dient te worden uitgelegd. Aan nationale autoriteiten en de nationale rechters wordt dus om deze reden uitdrukkelijk beoordelingsmarge gelaten.
AFNE-arrest geen - algemene - motiveringsplicht zoals GSFS voor ogen heeft, worden afgeleid. Dit arrest betrof, anders dan het onderhavige geval, immers de buitengewone situatie waarin een nationale rechterlijke instantie in laatste aanleg bepaalde gevolgen van een verklaring, dat een bepaling van nationaal recht die is vastgesteld in strijd met de verplichtingen van een richtlijn, beperkt in de tijd. Voor die buitengewone mogelijkheid gelden de voorwaarden zoals opgenomen in het arrest
Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne(HvJEU 28 februari 2012, C-41/11, ECLI:EU:C:2012:103). Uit het
AFNE-arrest valt niet meer af te leiden dan dat het HvJEU in die specifieke situatie vereist dat de nationale rechter bij een dergelijk oordeel uitvoerig moet aantonen dat over de uitlegging en de toepassing van de desbetreffende voorwaarden in het concrete geval redelijkerwijs geen enkele twijfel bestaat (zie
AFNE, punten 51-53). Uit de - na het
AFNE-arrest geüpdatete - Aanbevelingen 2016 van het HvJEU volgen evenmin aanwijzingen voor het bestaan van een Unierechtelijke motiveringsplicht voor een (hoogste) nationale rechterlijke instantie die geen aanleiding ziet om prejudiciële vragen aan het HvJEU voor te leggen.
Dhahbi/Italië, waarin het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een schending van artikel 6 lid 1 EVRM aannam, omdat het Italiaanse Hof van Cassatie zonder enige motivering geen prejudiciële vragen aan het HvJEU had gesteld (EHRM 8 april 2014, nr. 17120/09, ECLI:CE:ECHR:2014:0408JUD001712009).
Baydar/Nederland, nr. 55385/14, http://hudoc.echr.coe.int/eng?i=001-182454). De rechtbank is van oordeel dat de Uitspraak van het CBb, gelet op de grondige motivering van het oordeel, aan die maatstaf voldoet. Bovendien weegt ook in dit verband mee dat GSFS geen uitdrukkelijk verzoek tot prejudiciële verwijzing bij het CBb heeft gedaan.
Köbler-maatstaf vanwege het ontbreken van een motivering van het CBb ten aanzien van het achterwege laten van het stellen van prejudiciële vragen.
Köbler-arrest verwoorde maatstaven voor onrechtmatige rechtspraak, daargelaten dat zij ook al stranden op voorwaarde 1 van dit arrest, zal de rechtbank niet beoordelen of sprake is van causaal verband tussen de gestelde schending van de op de Staat rustende verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen en de gestelde schade.
Köbler-arrest volgt uitdrukkelijk dat Unierechtelijke staatsaansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak, voor zover die wordt aangenomen, op zich niet tot gevolg heeft dat het gezag van gewijsde van een rechterlijke uitspraak wordt aangetast en evenmin vereist dat de rechterlijke beslissing wordt herzien. Weliswaar kan het Unierecht blijkens de jurisprudentie van het HvJEU onder omstandigheden nopen tot het buiten toepassing laten van nationale procedureregels die een rechterlijke beslissing gezag van gewijsde verlenen, in het geval van een zo ernstige belemmering voor de effectieve toepassing van het Unierecht dat die belemmering niet gerechtvaardigd is door het beginsel van gezag van gewijsde of het rechtszekerheidsbeginsel (vgl. 11 november 2015,
Klausner Holz Niedersachsen GmbH, C-505/14, ECLI:EU:C:2015:742). Die omstandigheden doen zich hier echter niet voor. Er is geen (wettelijke) grondslag om de Uitspraak te vernietigen, althans te vernietigen voor zover deze ziet op de niet-verwijzing en niet-motivering. Vordering III is derhalve niet vatbaar voor toewijzing.
Avon Cosmetics, C-305/16, ECLI:EU:C:2017:970, punt 59). De vorderingen IV en V zijn derhalve evenmin vatbaar voor toewijzing.