In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 juni 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoekster wiens rijbewijs door het CBR ongeldig was verklaard wegens alcoholmisbruik. Het bestreden besluit, dat op 30 januari 2018 was genomen, meldde dat het rijbewijs van verzoekster vanaf 6 februari 2018 ongeldig zou zijn. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij haar rijbewijs nodig had voor haar werk en de zorg voor haar autistische zoon.
Tijdens de zitting op 31 mei 2018 heeft verzoekster haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de diagnose alcoholmisbruik onterecht was gesteld. De psychiater die de rapportages had opgesteld, had tegenstrijdige conclusies getrokken over haar alcoholgebruik. De voorzieningenrechter oordeelde dat de rapportages van de psychiater niet voldoende concludent waren en dat er onvoldoende bewijs was dat verzoekster met het alcoholmisbruik was gestopt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van verzoekster bij het verkrijgen van een voorlopige voorziening zwaarder wogen dan de belangen van het CBR bij handhaving van het besluit.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar, waardoor verzoekster voorlopig haar rijbewijs kon behouden. Tevens werd bepaald dat het CBR het door verzoekster betaalde griffierecht moest vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige rapportages en de noodzaak voor het CBR om tegenstrijdige informatie te verifiëren voordat besluiten worden genomen die de rechten van burgers aangaan.