ECLI:NL:RBDHA:2018:6657

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3487
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een Wob-verzoek betreffende informatie over een steekpartij

Op 5 juni 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster, die informatie wilde verkrijgen op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) met betrekking tot mogelijke terroristische motieven bij een steekpartij die op 5 mei 2018 in Den Haag had plaatsgevonden. De verzoekster had op 7 mei 2018 twee Wob-verzoeken ingediend en verweerder, de burgemeester van Den Haag, een termijn van vijf dagen gegeven om te reageren. Aangezien er geen tijdig besluit was genomen, heeft verzoekster op 16 mei 2018 beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter overwoog dat de wettelijke beslistermijn voor het nemen van een besluit op het Wob-verzoek vier weken bedraagt en dat verzoekster niet eenzijdig een kortere termijn kon stellen. Verweerder had de beslistermijn met vier weken verdaagd, waardoor de wettelijke termijn nog niet was verstreken op het moment van het indienen van het beroep. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster niet had aangetoond dat er sprake was van een spoedeisend belang dat een snellere beslissing rechtvaardigde. De belangen van nieuwswaarde en publieke debat waren in dit geval niet voldoende om het verzoek te onderbouwen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat het verzoek kennelijk ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 juni 2018, en tegen deze uitspraak kon geen hoger beroep worden ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR AWB 18/3487
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juni 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening van

[verzoekster], te [plaats], verzoekster

tegen

de burgemeester van Den Haag, verweerder

Overwegingen

Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 8:83, derde lid, van de Awb bepaalt dat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Verzoekster heeft op 7 mei 2018 een tweetal verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) ingediend, teneinde stukken te verkrijgen omtrent mogelijke terroristische motieven bij een steekpartij op 5 mei 2018 in Den Haag.
Verzoekster heeft verweerder hiervoor een termijn van vijf dagen gegeven.
Verzoekster heeft op 16 mei 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek van 7 mei 2018.
Op dezelfde datum heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 17 mei 2018 heeft verweerder de beslistermijn met vier weken verdaagd.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wob beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na de dag waarop het verzoek is ontvangen. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen.
Verzoekster heeft verweerder een termijn van vijf dagen gegeven in haar Wob-verzoek. Daarbij heeft zij gewezen op het belang van de nieuwswaarde, de nieuwsvoorziening en het publieke debat. Voor wat betreft de termijn van vijf dagen heeft zij verwezen naar Kamerstukken Tweede Kamer, 1987-1988, 19 859, nr. 3, p. 26-27.
De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 6, eerste lid, van de Wob een termijn noemt van uiterlijk binnen vier weken na de dag waarop het verzoek is ontvangen.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat verzoekster verweerder niet eenzijdig een kortere dan de wettelijke termijn van vier weken kon stellen. De wettelijke beslistermijn voor het nemen van een besluit was nog niet verstreken op het moment dat verzoekster het beroepschrift indiende. Voorts heeft verweerder de beslistermijn met vier weken verdaagd.
Daarbij wijst de voorzieningenrechter er nog op dat de verzoeken om informatie vrij breed zijn geformuleerd.
Niet gebleken is dat sprake is van een dusdanig spoedeisend belang, dat verweerder binnen kortere termijn een beslissing dient te nemen op het verzoek om informatie.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Wob het algemene belang van de openbaarheid betreft. Daarom dient vanuit het algemeen belang het spoedeisend karakter van het verzoek aannemelijk te worden gemaakt.
Verzoekster is er niet in geslaagd te onderbouwen waarom sprake is van een dusdanig spoedeisend belang dat verweerder op een (veel) kortere dan de wettelijke termijn een beslissing dient te nemen op het Wob-verzoek. De genoemde belangen van de nieuwswaarde, de nieuwsvoorziening en het publieke debat zijn in dat opzicht in dit geval niet voldoende.
De voorzieningenrechter is gezien het voorgaande van oordeel dat het verzoek als kennelijk ongegrond dient te worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.