ECLI:NL:RBDHA:2018:6617

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
AWB 17/14190
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot weigering visum voor kort verblijf op basis van gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 maart 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van een visum voor kort verblijf aan eiser, een Marokkaanse nationaliteit. Eiser had verzocht om een visum om zijn broer in Nederland te bezoeken, maar de minister van Buitenlandse Zaken had de aanvraag afgewezen op grond van onvoldoende sociale en economische binding met Marokko. Eiser voerde aan dat zijn situatie vergelijkbaar was met die van zijn moeder, aan wie eerder wel een visum was verleend, en met een andere vreemdeling die ook een visum had gekregen ondanks een zwakke binding met het land van herkomst. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had aangetoond dat de gevallen niet vergelijkbaar waren en dat de weigering van het visum op deze gronden niet gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/14190
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 27 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Marokkaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. E. Schoneveld, advocaat te Haarlem),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. L. Kersten, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een visum voor kort verblijf bij [naam] (hierna: de referent) afgewezen.
Bij besluit van 24 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2017. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. De referent is ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is de broer van de referent. Eiser wil zijn broer in Nederland bezoeken.
2. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: de Visumcode) wordt een visum geweigerd indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode. Hiertoe heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, omdat eiser de sociale en economische binding met zijn land van herkomst onvoldoende heeft aangetoond. Eiser is 28 jaar oud, ongehuwd en heeft geen kinderen. Gelet hierop stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser geen sociale binding heeft met Marokko voor wat betreft een eigen gezin waarvoor hij de verantwoordelijkheid draagt. Verweerder stelt zich ten aanzien van de economische binding van eiser met Marokko op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over een regelmatig en substantieel inkomen in het land van herkomst beschikt om zelfstandig in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
4. Eiser voert met een beroep op het gelijkheidsbeginsel aan dat verweerder aan de moeder van eiser eerder wel een visum heeft verstrekt en dat zij vervolgens tijdig is teruggekeerd naar het land van herkomst. De referent heeft ook in die procedure als referent en garantsteller opgetreden en is betrouwbaar gebleken. Eiser verwijst naar paragraaf A1/5.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 waaruit volgt dat het gebruik maken van een garantsteller waarbij vaststaat dat deze eerder vreemdelingen heeft uitgenodigd die niet (tijdig) zijn teruggekeerd een wegingsfactor is. Dan geldt volgens eiser ook het omgekeerde, dat van belang is dat eiser gebruik maakt van een garantsteller die eerder een vreemdeling heeft uitgenodigd die wel tijdig is teruggekeerd.
Verder staat vast dat de moeder van eiser niet werkt en dat haar kinderen - op eiser na - allen op het grondgebied van de Europese Unie verblijven. Zelfs de echtgenoot van de moeder van eiser is woonachtig in Nederland. De economische en sociale bindingen van eiser met zijn land van herkomst moeten sterker worden geacht dan dezelfde banden van zijn moeder. Aan de moeder van eiser is onlangs opnieuw een visum voor kort verblijf verleend. Zij is recent, na een verblijf van ongeveer zes weken in Nederland, tijdig teruggekeerd naar Marokko. De referent had zich wederom voor haar garant gesteld.
Eiser heeft met een beroep op het gelijkheidsbeginsel verder een besluit van verweerder van 20 juli 2017 overgelegd van een andere vreemdeling, waaruit blijkt dat verweerder een visum voor kort verblijf heeft verstrekt omdat sprake was van een betrouwbare referent en beide broers van de vreemdeling met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) Nederland zijn ingereisd, terwijl volgens verweerder geen sprake was van een sociale en economische binding met het land van herkomst.
4.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het feit dat de referent eerder garant heeft gestaan voor zijn moeder, nog niet maakt dat nu ook aan eiser een visum moet worden verstrekt. Eiser moet aan alle voorwaarden voor visumafgifte voldoen. Daarvan is volgens verweerder geen sprake, omdat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat zijn sociale en economische binding met Marokko zodanig sterk is, dat tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd is te achten. Elke visumaanvraag beoordeelt verweerder op grond van artikel 21, negende lid, Visumcode op zijn eigen merites.
4.2
Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 17 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:1184; www.raadvanstate.nl), vergt het gelijkheidsbeginsel een consistent en dus doordacht bestuursbeleid. Het veronderstelt dat het bestuur welbewust richting geeft en derhalve een algemene gedragslijn volgt bij zijn optreden in individuele vergelijkbare gevallen. Het bewaken van de consistentie van het eigen optreden is bij uitstek de eigen verantwoordelijkheid van het bestuur.
Het bepaalde in artikel 21, negende lid, van de Visumcode, waarin is bepaald dat een eerdere visumweigering niet automatisch leidt tot weigering van een nieuwe aanvraag en dat een nieuwe aanvraag wordt beoordeeld op basis van alle beschikbare informatie, maakt voormeld uitgangspunt niet anders.
4.3
Eiser heeft toegelicht waarom zijn zaak vergelijkbaar is met de visumaanvragen van zijn moeder, aan wie verweerder wel meerdere keren visa heeft verstrekt. Zijn moeder heeft geen economische binding met Marokko, zoals verweerder ook ten aanzien van eiser stelt, en de sociale binding met familieleden in Marokko en de aanwezigheid van familieleden in het Schengengebied zijn voor beiden gelijk. Eiser en zijn moeder zijn de enige familieleden die in Marokko wonen. Twee broers en een zus wonen in Nederland, Spanje en Duitsland. De vader van eiser, tevens echtgenoot van zijn moeder, woont in Nederland. Daarnaast is de referent ook referent en garantsteller geweest voor zijn moeder.
Eiser heeft verder toegelicht waarom zijn zaak vergelijkbaar is met de zaak van een andere Marokkaanse vreemdeling waarvan hij het besluit op bezwaar van 20 juli 2017 heeft overgelegd, en waarin aan de vreemdeling het gevraagde visum (alsnog) is verleend. In die zaak heeft verweerder, net als in de zaak van eiser, aangenomen dat de vreemdeling een zwakke sociale en economische binding heeft met Marokko. In die zaak heeft verweerder desondanks aannemelijk geacht dat de vreemdeling zal terugkeren naar haar land van herkomst, omdat de referent, net als eiser broer van de vreemdeling, is aangemerkt als een betrouwbare referent, omdat de vreemdeling een meervoudig visum van de vader had overgelegd en omdat beide broers van de vreemdeling met een geldige mvv naar Nederland zijn gekomen en zich altijd aan de vreemdelingenwet- en regelgeving hebben gehouden.
Gelet op het voorgaande ligt het op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat deze gevallen rechtens niet gelijk, althans vergelijkbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarin niet is geslaagd.
Uit het standpunt van verweerder dat de referent in het verleden garant heeft gestaan voor zijn moeder, en zij steeds tijdig is teruggekeerd naar het land van herkomst nog niet zonder meer betekent dat eiser deze bereidheid ook zal hebben, blijkt niet waarin de zaak van eiser rechtens relevant verschilt van de door hem genoemde zaken. In de door eiser aangehaalde zaken kan die bereidheid ook niet zonder meer worden vastgesteld, maar heeft verweerder kennelijk doorslaggevende betekenis toegekend aan de betrouwbaarheid van de referent. Verweerder heeft zich niet op het standpunt gesteld dat in de zaak van eiser aan de betrouwbaarheid van de referent moet worden getwijfeld, nog daargelaten dat de referent dezelfde is als in de zaken van zijn moeder.
Over het overgelegde besluit van 20 juli 2017 heeft verweerder opgemerkt dat in die zaak de referent betrouwbaar was gebleken, omdat hij en zijn broer met een geldige mvv naar Nederland zijn gekomen en zich altijd aan de vreemdelingenwet- en regelgeving hebben gehouden, terwijl in de zaak van eiser het alleen gaat om de moeder van de referent en eiser, die van hoge leeftijd is, die na verlening van een visum tijdig is teruggekeerd naar Marokko.
Zonder nadere toelichting kan uit die vaststelling evenmin een rechtens relevant verschil worden afgeleid met de zaak van eiser. Zoals ook blijkt uit het overgelegde besluit van 20 juli 2017, hanteert verweerder als uitgangspunt, als de vreemdeling een zwakke sociale en economische binding heeft met het land van herkomst, dat het op de weg van de vreemdeling ligt om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk zal terugkeren naar het land van herkomst. Blijkens het besluit kan daarbij niet alleen gedacht worden aan een referent die zelf met een geldige mvv naar Nederland is gereisd en zich aan de vreemdelingenwet- en regelgeving heeft gehouden, maar ook een referent die al meerdere malen garant heeft gestaan voor andere vreemdelingen, die tijdig zijn teruggekeerd. Die laatste situatie doet zich in de zaak van eiser voor, nu de referent meerdere keren referent en garantsteller is geweest voor hun moeder. In de zaak van het overgelegde besluit is kennelijk ook waarde toegekend aan het feit dat eerder een visum was verstrekt aan een ouder van de vreemdeling en de referent. Verder is niet gebleken dat de referent in de zaak van eiser niet rechtmatig Nederland is binnengekomen of zich niet aan de vreemdelingenwet- en regelgeving heeft gehouden.
De beroepsgrond slaagt.
4. Eiser voert voorts aan dat verweerder de hoorplicht in de bezwaarprocedure heeft geschonden. Er kan slechts worden afgezien van het horen indien uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Eiser heeft zijn aanvraag en bezwaar uitgebreid gemotiveerd en hij heeft stukken overgelegd ter onderbouwing daarvan. Van een kennelijk ongegrond bezwaar was volgens eiser dan ook geen sprake.
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij uit de in bezwaar overgelegde stukken en de beantwoording van de vragenlijst in redelijkheid aanstonds heeft kunnen concluderen dat van een sterke sociale en economische binding van eiser met Marokko geen sprake is en dat een tijdige terugkeer niet gewaarborgd is.
4.2
De rechtbank overweegt dat in bezwaar al door eiser is aangevoerd dat de referent eerder garant heeft gestaan voor zijn moeder en aan haar eerder een visum is verleend. Omdat, zoals hiervoor is overwogen, verweerder onvoldoende heeft toegelicht waarom de zaak van de moeder van eiser en de referent rechtens relevant verschilt van de zaak van eiser, heeft verweerder reeds daarom ten onrechte geconcludeerd dat het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond was en afgezien van het horen van eiser.
Daarbij komt dat eiser in bezwaar verschillende stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn economische binding met Marokko. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij niet aan het bestaan van het bedrijf van eiser in Marokko twijfelt, maar dat vooral de vraag is of eiser voldoende inkomsten heeft uit dat bedrijf. Daarvan heeft eiser in bezwaar bewijs overgelegd, waaronder verschillende bankafschriften. Daarmee heeft eiser in elk geval een begin van bewijs geleverd van zijn inkomsten, waarvan niet reeds op voorhand en zonder twijfel, mede gezien in het licht van het primaire besluit waarin verweerder niet heeft gemotiveerd waarom hij de economische binding van eiser met Marokko onvoldoende acht, kon worden geconcludeerd dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden.
De beroepsgrond slaagt.
5. Reeds gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit geen stand houden. Hetgeen eiser overigens in beroep heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking meer.
6. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser.
8. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
9. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.002,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op € 168,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.002,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2018.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.