Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2018 in de zaak tussen
[eiser] , eiser
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Eiser stelt voor zijn terugreis naar zijn land van herkomst op 30 augustus 2017, rond 11:00 uur, vanuit Rome naar Dubai te zijn gevlogen met de luchtvaartmaatschappij [naam 2] . Ter onderbouwing hiervan heeft hij in beroep een verklaring overgelegd van een Congolese priester te Rome, [naam 3] , van 2 april 2018 die heeft verklaard dat hij eiser op 30 augustus 2017 naar het vliegveld Fiumicino heeft gebracht voor zijn terugreis.
De rechtbank is van oordeel dat de door eiser afgelegde verklaringen over zijn vertrek uit Rome op 30 augustus 2017 voor verweerder niet verifieerbaar zijn om als indirect bewijs te dienen. Zijn stelling dat het voor verweerder, dan wel de Italiaanse autoriteiten, controleerbaar is bij de luchtvaartmaatschappij dat eiser op de door hem genoemde vlucht zat, kan zonder onderbouwing niet worden gevolgd. Ook de door eiser overgelegde schriftelijke verklaring van de priester kan in dit geval niet dienen als indirect bewijs van zijn stelling dat hij het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten, omdat uit deze verklaring niet meer blijkt dan dat hij eiser op 30 augustus 2017 naar het vliegveld heeft gebracht.
4.2 Vaststaat dat verweerder bij het overnameverzoek aan de Italiaanse autoriteiten in het standaardformulier, naast de vermelding van de door het VIS verstrekte gegevens over het aan eiser verleende visum, heeft vermeld dat eiser heeft verklaard dat hij op 3 november 2017 is teruggekeerd naar zijn land van herkomst. Dat is de datum zoals eiser die blijkens het verslag van het aanmeldgehoor heeft genoemd. Daarmee heeft verweerder voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 21, derde lid, van de Dublinverordening.
Pas na acceptatie van het overnameverzoek en na het uitbrengen van het voornemen heeft eiser verklaard dat hij niet op 3 november 2017, maar op 30 augustus 2017 is vertrokken naar zijn land van herkomst. Uit artikel 21, derde lid, van de Dublinverordening, noch uit enige andere rechtsregel, vloeit een verplichting voor verweerder voort om gegevens die naar voren zijn gekomen nadat de aangezochte lidstaat het overnameverzoek al heeft geaccepteerd, alsnog aan die lidstaat te verstrekken.
Ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft, onder meer in de uitspraak van 16 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:73) en de uitspraak van 7 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:971), geoordeeld dat ten aanzien van Italië nog altijd kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In een uitspraak van 30 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1454) komt de Afdeling tot eenzelfde oordeel.
De informatie in de door eiser aangehaalde rapporten, voor zover deze niet al zijn beoordeeld in de hiervoor genoemde jurisprudentie, schetst geen wezenlijk ander beeld van de huidige situatie in Italië.Dat sprake is van een hoge instroom van asielzoekers in Italië, biedt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat sprake is van onvoldoende opvangvoorzieningen. Niet is gebleken dat de Italiaanse autoriteiten niet in staat zijn de opvangvoorzieningen uit te breiden indien daartoe de noodzaak bestaat.
Voor zover eiser stelt dat de Italiaanse asielprocedure en opvangvoorzieningen gebreken kennen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser hierover dient te klagen bij de Italiaanse (hogere) autoriteiten (zie het arrest van het EHRM van 2 december 2008, K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308). Uit de door eiser ingebrachte informatie blijkt niet dat dit in de praktijk voor asielzoekers onmogelijk is.
6.1 Nog daargelaten dat eiser niet heeft onderbouwd dat de autoriteiten van Congo een netwerk of invloed hebben in Italië, en daar optreden tegen landgenoten, heeft verweerder zich op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel terecht op het standpunt gesteld dat eiser bij eventuele problemen in Italië een beroep kan doen op de Italiaanse autoriteiten voor bescherming. Niet is gebleken dat de Italiaanse autoriteiten die bescherming niet kunnen bieden.
De beroepsgrond slaagt niet.
De situatie voor vreemdelingen met een asielstatus in de verantwoordelijke lidstaat ligt in een procedure als deze niet ter beoordeling voor, nu op grond van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening de verantwoordelijkheid van een lidstaat in beginsel slechts vervalt, voor zover hier van belang, wanneer ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke en vernederde behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest, en dus niet wanneer die behandelingen zich zullen voordoen nadat die lidstaat mogelijk internationale bescherming zal hebben verleend. Die situatie is op het moment van overdracht immers nog ongewis.
De beroepsgrond slaagt niet.