ECLI:NL:RBDHA:2018:6612

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
NL18.6753
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in relatie tot Bulgarije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Algerijnse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, stellende dat Bulgarije niet kan worden beschouwd als een veilig land voor asielzoekers, gezien de tekortkomingen in de asielprocedure en de detentieomstandigheden daar. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder zich ten onrechte op het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft beroepen, omdat de risico's op detentie en de omstandigheden in Bulgarije onvoldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.6753

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. Y. Tamer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Groenendijk).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening (de zaak NL18.6754), plaatsgevonden op 24 april 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is van Algerijnse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] .
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze verordening is de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening).
Verweerder heeft op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening Bulgarije verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de aanvraag. Verweerder heeft op grond daarvan bij Bulgarije een verzoek om terugname van eiser gedaan. Bulgarije heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening zijn asielaanvraag in behandeling te nemen. Volgens eiser kan ten aanzien van Bulgarije niet worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat de Bulgaarse asielprocedure niet voldoet aan de gestelde vereisten en Bulgarije zich niet houdt aan zijn verdragsverplichtingen. Hij betoogt, onder verwijzing naar diverse rapporten, waaronder het ‘Country Report: Bulgaria’ van Asylum Information Database van februari 2018 (hierna: het AIDA-rapport), onder meer dat hij bij overdracht aan Bulgarije het risico loopt om in detentie te komen, dat de detentieomstandigheden slecht zijn waarbij sprake is van mishandeling van asielzoekers, dat in detentie geen tolken aanwezig zijn, dat sprake kan zijn van zeer lange detenties waarbij onder meer Algerijnen worden gediscrimineerd, dat alle asielverzoeken van Algerijnen als kennelijk ongegrond worden afgewezen, dat asielzoekers tijdens de asielprocedure geen rechtsbijstand krijgen, dat push backs op grote schaal voorkomen en dat de leefomstandigheden en de veiligheid in opvangcentra slecht zijn. Volgens eiser kan hij hierover niet klagen bij de Bulgaarse autoriteiten.
Omdat alle asielaanvragen van Algerijnen worden afgewezen als kennelijk ongegrond verzoekt eiser de rechtbank daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof).
Eiser betoogt verder dat het in strijd is met de artikelen 18, 19 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) dat in Bulgarije kosteloze rechtsbijstand in beroep afhankelijk wordt gesteld van een rechterlijke toets. Volgens eiser strookt artikel 20 van de Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013 L 180; hierna: de Procedurerichtlijn) niet met de hiervoor genoemde bepalingen van het Handvest. Hij verzoekt de rechtbank daarom het Hof ook hierover prejudiciële vragen te stellen.
3.1
Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 4 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:885) terecht op het standpunt gesteld dat, hoewel uit de door eiser overgelegde stukken volgt dat de asielprocedure en de leefomstandigheden van asielzoekers in de opvangcentra in Bulgarije bepaalde tekortkomingen kennen, hij in zoverre in de verhouding tot Bulgarije nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Uit de in de door de Afdeling in haar uitspraak betrokken stukken blijkt dat de situatie in Bulgarije verbetert. De Bulgaarse autoriteiten breiden de opvangcapaciteit uit en er zijn reparaties uitgevoerd in de ontvangst- en opvangcentra om de kwaliteit van de opvang te verbeteren. In het merendeel van de gevallen werd de asielzoeker voorafgaand aan de asielprocedure schriftelijk en soms mondeling geïnformeerd over de procedure en zijn rechten en plichten. Vertaaldiensten zijn beschikbaar tijdens de asielprocedure. Daarnaast kan op verzoek door de rechtbank rechtsbijstand worden toegekend en wordt deze in beginsel door de Bulgaarse autoriteiten vergoed. De Bulgaarse overheidsinstelling voor vluchtelingen verschaft informatie over rechtsbijstand bij een afwijzend besluit. Hoewel rechtsbijstand tijdens de bestuurlijke fase een probleem blijft, kunnen NGO’s asielzoekers in die fase bijstaan. Daarnaast hebben de asielzoekers in het merendeel van de gerechtelijke procedures juridische bijstand en een tolk en waren in de meeste gevallen de tolken competent en de rechtsbijstandverleners adequaat en goed voorbereid.
De rapporten waarnaar eiser heeft verwezen zijn voor een deel betrokken bij de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 4 april 2017. De rapporten die niet zijn betrokken bij die uitspraak schetsen geen wezenlijk ander beeld van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Bulgarije.
In het AIDA-rapport staat dat asielverzoeken van vreemdelingen uit Algerije worden afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat Bulgarije Algerije aanmerkt als veilig land van herkomst, en dat in 2017 sprake was van een toekenningspercentage van 0%. Anders dan eiser ter zitting heeft betoogd, volgt uit het AIDA-rapport niet dat de Bulgaarse overheid het beleid voert dat alle asielaanvragen van Algerijnse vreemdelingen worden afgewezen. Omdat inzicht ontbreekt in het aantal asielverzoeken van Algerijnse vreemdelingen in Bulgarije en bovendien niet blijkt op welke gronden die asielverzoeken zijn afgewezen, kan uit de omstandigheid dat in 2017 geen asielvergunningen zijn verleend aan vreemdelingen uit Algerije niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat geen sprake is geweest van een zorgvuldige asielprocedure of dat Bulgarije het beginsel van non-refoulement schendt. Daarnaast maakt de Procedurerichtlijn het mogelijk dat een lidstaat een derde land aanwijst als veilig land van herkomst en op die grond een aanvraag afwijst als kennelijk ongegrond. Er bestaat daarom geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals eiser heeft verzocht.
Dat in Bulgarije geen kosteloze rechtsbijstand in de beroepsfase van de asielprocedure wordt geboden als de rechterlijke instantie heeft geoordeeld dat het beroep geen reële kans van slagen heeft, is in overeenstemming met artikel 20 van de Procedurerichtlijn. Er is in redelijkheid geen twijfel over mogelijk dat die bepaling niet in strijd is met de artikelen 18, 19 en 47 van het Handvest, nu de beoordeling of het beroep geen reële kans van slagen heeft, in laatste instantie, aan de onafhankelijke rechter is. Bovendien is in artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn bepaald dat de lidstaten daarbij ervoor zorgen dat de rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet willekeurig wordt beperkt en dat de daadwerkelijke toegang tot de rechter voor de verzoeker niet wordt belemmerd. Er bestaat daarom evenmin aanleiding hierover prejudiciële vragen te stellen, zoals eiser heeft verzocht. De rechtbank wijst er nog op dat, zoals volgt uit het voorgaande, in de praktijk in het merendeel van de gerechtelijke procedures in Bulgarije asielzoekers juridische bijstand hebben.
Daarnaast heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich bij voorkomende problemen vanuit een opvangcentrum niet tot de Bulgaarse autoriteiten kan wenden en dat die hem niet kunnen of willen helpen.
3.2
De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder ten aanzien van het door eiser gestelde risico op detentie na overdracht en de detentieomstandigheden in Bulgarije zich ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2017 op het standpunt heeft gesteld dat hij van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2017 was in die zaak sprake van acceptatie van het terugnameverzoek krachtens artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. Daarom heeft de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 15 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2076), geoordeeld dat dat niet betekent dat in Bulgarije sprake is geweest van een inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag die is geëindigd in een in rechte vaststaand besluit en dat de in die uitspraak genoemde openbare bronnen daarom geen aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat de vreemdeling het risico loopt te worden gedetineerd. Uit die bronnen volgt immers dat slechts in het geval dat een vreemdeling in Bulgarije een asielaanvraag heeft ingediend en daarop een in rechte vaststaand afwijzend besluit heeft gekregen alvorens hij Bulgarije heeft verlaten, of een vreemdeling die een afwijzend besluit heeft gekregen dat in afwezigheid bekend is gemaakt en waartegen geen beroep is ingesteld, na overdracht risico loopt te worden beschouwd als irreguliere migrant en direct naar een detentiecentrum te worden overgebracht. Aan een beoordeling van de gestelde tekortkomingen in het detentieregime in Bulgarije en de beperkte toegang tot de asielprocedure vanuit detentie, is de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraken daarom niet toegekomen.
Anders dan aan de orde in de genoemde uitspraken van de Afdeling, heeft verweerder in de zaak van eiser een verzoek tot terugname aan Bulgarije gedaan krachtens artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening en hebben de Bulgaarse autoriteiten dat verzoek ook op die grondslag geaccepteerd. Dat betekent, zoals tussen partijen ook niet in geschil is, dat het asielverzoek van eiser in Bulgarije is afgewezen. Uit het voorgaande volgt dat eiser daarom na overdracht het risico loopt te worden beschouwd als irreguliere migrant en te worden gedetineerd. Verweerder kan daarom zonder nadere motivering niet worden gevolg in zijn in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat er geen aanleiding is voor de conclusie dat eiser bij terugkeer naar Bulgarije als illegale vreemdeling zal worden gedetineerd omdat eisers rechtstreeks vanuit Nederland zal worden overgedragen aan Bulgarije. Verweerder heeft daartoe geen andersluidende informatie naar voren gebracht, dan de door eiser aangehaalde rapporten en zoals volgt uit de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling.
In reactie op de door eiser gestelde tekortkomingen in het detentieregime in Bulgarije, waaronder berichten over mishandelingen en vernederende behandelingen, overvolle cellen, slechte hygiënische omstandigheden en gebrek aan adequaat voedsel, en de beperkte toegang tot de asielprocedure vanuit detentie, heeft verweerder zich in het bestreden besluit onder verwijzing naar een rapport van de UNHCR van 15 april 2014, een AIDA-rapport van 18 april 2014 en een rapport van het European Asylum Support Office (EASO) van 5 december 2014, op het standpunt gesteld dat de omstandigheden in de opvangcentra voor asielzoekers sinds april 2014 sterk zijn verbeterd en dat asielzoekers die terugkeren uit andere lidstaten in principe toegang krijgen tot de asielprocedure. Die informatie ziet echter slechts op de omstandigheden in de (open) opvangcentra voor asielzoekers en de toegang tot de asielprocedure vanuit die centra. Die informatie heeft geen betrekking op de omstandigheden in de detentiecentra voor asielzoekers.
3.3
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zijn standpunt dat hij ten aanzien van het risico op detentie, de detentieomstandigheden en de toegang tot de asielprocedure vanuit detentie in Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan, ontoereikend heeft gemotiveerd. Eiser klaagt daarom terecht dat verweerder zijn standpunt dat geen aanleiding bestaat toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening eveneens ontoereikend heeft gemotiveerd.
De beroepsgrond slaagt.
4. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. R. Mattemaker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2018.
Deze uitspraak is gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Dit document is digitaal ondertekend. U kunt controleren of het daadwerkelijk van de Rechtspraak afkomstig is en of het niet is aangepast. Heeft u het digitaal ontvangen, dan controleert u dit via https://validatie.justid.nl. Heeft u het document op papier, dan kunt u dit navragen bij de balie van de rechtbank.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van
deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.