ECLI:NL:RBDHA:2018:6598

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
5 juni 2018
Zaaknummer
17.1376
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag van een Somalische vreemdeling met betrekking tot risico op vervolging en behandeling in strijd met mensenrechten

Op 5 juni 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Somalische vreemdeling die een opvolgende asielaanvraag had ingediend. Eiser, geboren in 1969, had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in een nieuw besluit voldoende gevolg had gegeven aan de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter. Eiser had zijn aanvraag onderbouwd met een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek en een incident in zijn land van herkomst. De rechtbank concludeerde echter dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die zijn aanvraag konden onderbouwen.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat eiser niet kon worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico liep op ernstige schade. De rechtbank wees erop dat eiser eerder was mishandeld door Al-Shabaab, maar dat dit niet voldoende was om zijn asielrelaas geloofwaardig te maken. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende had onderzocht of eiser door zijn westerse gedrag als terugkeerder kon worden herkend door Al-Shabaab en dat hij in staat was zich te vestigen in een gebied waar Al-Shabaab niet aan de macht was.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van zijn asielaanvraag standhield. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om nieuwe feiten of omstandigheden aan te dragen om hun aanvraag te onderbouwen, en bevestigt de rol van de staatssecretaris in het beoordelen van de risico's voor terugkeer naar het land van herkomst.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.1376

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. J.R. Toussaint).

ProcesverloopBij besluit van 28 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de opvolgende aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als ongegrond. Voorts is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is I.A. Mohamed als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1969 en heeft de Somalische nationaliteit. Hij heeft op 16 maart 2015 de onderhavige aanvraag ingediend. Bij besluit van 18 maart 2015 is de aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 30 april 2015 (hierna: de uitspraak van 30 april 2015) is het hiertegen door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 18 maart 2015 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Eiser heeft eerder, op 10 januari 2014, een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 26 februari 2014 is deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 maart 2014 (hierna: de uitspraak van 20 maart 2014) ongegrond verklaard. Het hiertegen ingediende hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 april 2014 kennelijk ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft aan zijn opvolgende aanvraag het rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek van 20 januari 2015 (hierna: het iMMO-rapport), de beleidswijziging ten aanzien van de geloofwaardigheidstoets als gevolg van het van kracht worden van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2014/36 en de Werkinstructie 2014/10, en het incident in zijn land van herkomst in november 2014 waarbij zijn moeder is neergeschoten, ten grondslag gelegd.
3. Bij besluit van 18 maart 2015 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd en niet is gebleken dat in [stad] sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000. Bij uitspraak van 30 april 2015 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de bij de WBV 2014/36 geïntroduceerde integrale geloofwaardigheidsbeoordeling geen wijziging van het recht is, het overgelegde iMMO-rapport niet als novum kan worden aangemerkt en de gestelde problemen van de moeder van eiser het ongeloofwaardig geachte asielrelaas van eiser niet alsnog geloofwaardig maakt. Daarentegen heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of een reëel risico bestaat dat eiser door zijn westerse gedrag als terugkeerder zal worden herkend door Al-Shabaab en daardoor blootstaat aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Blijkens de uitspraak van 20 maart 2014 staat in rechte vast dat hij is mishandeld door Al-Shabaab toen hij zijn dochter bij het politiebureau opzocht. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser een iMMO-rapport laten opstellen. Nu eiser problemen heeft ondervonden met Al-Shabaab, is de bewijslast omgedraaid, zodat verweerder dient aan te tonen dat eiser bij terugkeer naar Somalië geen gegronde vrees heeft voor vervolging dan wel geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Voorts heeft verweerder onvoldoende gevolg gegeven aan de uitspraak van 30 april 2015. Verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of eiser door zijn westerse gedrag als terugkeerder kan worden herkend door Al-Shabaab en daardoor blootstaat aan een met artikel 3 van het EVRM-strijdige behandeling. De enkele verwijzing naar het algemeen beleid ten aanzien van Somalië is hiertoe onvoldoende, mede gelet op de verwijzing van de voorzieningenrechter naar het grote aantal littekens dat eiser heeft. Tot slot kan [stad] niet als vestigingsalternatief gelden. In dit verband heeft verweerder ten onrechte niet meegewogen dat daar geen familieleden van eiser wonen.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1.
In tegenstelling tot hetgeen eiser aanvoert, staat niet in rechte vast dat eiser is mishandeld door Al-Shabaab. In de uitspraak van 20 maart 2014, rechtsoverweging 12, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eisers asielrelaas ongeloofwaardig is. Dat verweerder, blijkens rechtsoverweging 9, in redelijkheid niet ongerijmd heeft kunnen achten dat eiser naar het politiebureau is gegaan nadat zijn dochter is ontvoerd, maakt dit niet anders. Bij uitspraak van de Afdeling van 8 april 2014 staat dit oordeel in rechte vast. Nu eiser aan zijn opvolgende asielaanvraag, blijkens de uitspraak van 30 april 2015, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, gaat de rechtbank ook in deze procedure uit van de ongeloofwaardigheid van eisers asielrelaas. Dit betekent dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer als gevolg van problemen die hij met Al-Shabaab heeft ondervonden een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een met artikel 3 van het EVRM-strijdige behandeling.
7.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder beoordeeld of eiser vanwege zijn westerse gedrag als terugkeerder kan worden herkend door Al-Shabaab en daardoor bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt. Daarbij heeft verweerder, gelet op het beleid opgenomen in paragraaf C7/24.4.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000), overwogen dat in gebieden in Zuid- en Centraal Somalië waar Al-Shabaab aan de macht is, de mensenrechtensituatie zodanig is dat voor iedere terugkeerder een reëel risico bestaat op een met artikel 3 EVRM-strijdige behandeling. Het dorp [dorp] waaruit eiser afkomstig is, wordt ervoor gehouden onder de controle van Al-Shabaab te zijn. Overeenkomstig het beleid heeft verweerder vervolgens onderzocht of een vestigingsalternatief in een gebied waar Al-Shabaab niet aan de macht is aan eiser kan worden tegengeworpen. Door aldus conform het geldende beleid een beoordeling ten aanzien van het risico op een schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Somalië te maken, heeft verweerder gevolg gegeven aan de opdracht van de voorzieningenrechter in de uitspraak van 30 april 2015.
7.3.
Verweerder heeft [stad] als vestigingsalternatief aan eiser kunnen tegenwerpen. Overeenkomstig paragraaf 24.5.2 van de Vc 2000 heeft verweerder overwogen dat Al-Shabaab in [stad] niet aan de macht is en dat eiser zich aldaar redelijkerwijs kan vestigen. Eiser heeft immers het grootste deel van zijn leven in [stad] gewoond en heeft zelfstandig in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. Zo is eiser in [stad] geboren en opgegroeid, heeft hij daar tot aan zijn vertrek gewoond met uitzondering van de periodes dat het daar te onveilig was – in welk geval hij naar [dorp] ging waar zijn moeder woonde – en heeft hij daar twintig jaar als kleermaker gewerkt. Gelet op het voorgaande heeft verweerder aan de omstandigheid dat in [stad] geen naaste familieleden van eiser wonen, in alle redelijkheid bij de weging of [stad] als vestigingsalternatief voor eiser kan worden aangemerkt, geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel