ECLI:NL:RBDHA:2018:6512
Rechtbank Den Haag
- Wraking
- Rechtspraak.nl
Afwijzing wrakingsverzoek in kort geding met betrekking tot een geschil tussen erfgenamen
In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2018 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoeker, die betrokken was bij een kort geding, had de voorzieningenrechter, mr. G.P. van Ham, gewraakt omdat deze de zittingsdatum niet wilde verplaatsen. Verzoeker stelde dat hij in het verleden een negatieve ervaring met de voorzieningenrechter had gehad, wat volgens hem grond vormde voor de wraking. De wrakingskamer heeft echter geoordeeld dat het niet verplaatsen van de zittingsdatum een processuele beslissing is die niet voor wraking in aanmerking komt. Bovendien is de enkele omstandigheid van een eerdere negatieve ervaring niet voldoende om te concluderen dat er sprake is van partijdigheid.
De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek vond plaats op 7 mei 2018, waarbij verzoeker en een van de belanghebbenden aanwezig waren. De voorzieningenrechter was niet verschenen. De wrakingskamer heeft de argumenten van verzoeker en de reactie van de voorzieningenrechter zorgvuldig afgewogen. De wrakingskamer concludeerde dat verzoeker geen concrete feiten had aangedragen die de vrees voor partijdigheid konden onderbouwen. De beslissing van de voorzieningenrechter om de zittingsdatum niet te verplaatsen werd als begrijpelijk en gerechtvaardigd beschouwd.
De wrakingskamer benadrukte dat rechters uit hoofde van hun aanstelling vermoed worden onpartijdig te zijn, en dat er uitzonderlijke omstandigheden nodig zijn om dit vermoeden te weerleggen. Aangezien verzoeker geen dergelijke omstandigheden had aangetoond, werd het wrakingsverzoek afgewezen. De behandeling van de hoofdzaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.