ECLI:NL:RBDHA:2018:6512

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2018
Publicatiedatum
5 juni 2018
Zaaknummer
C/09/552371/KG RK 18-624
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in kort geding met betrekking tot een geschil tussen erfgenamen

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2018 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoeker, die betrokken was bij een kort geding, had de voorzieningenrechter, mr. G.P. van Ham, gewraakt omdat deze de zittingsdatum niet wilde verplaatsen. Verzoeker stelde dat hij in het verleden een negatieve ervaring met de voorzieningenrechter had gehad, wat volgens hem grond vormde voor de wraking. De wrakingskamer heeft echter geoordeeld dat het niet verplaatsen van de zittingsdatum een processuele beslissing is die niet voor wraking in aanmerking komt. Bovendien is de enkele omstandigheid van een eerdere negatieve ervaring niet voldoende om te concluderen dat er sprake is van partijdigheid.

De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek vond plaats op 7 mei 2018, waarbij verzoeker en een van de belanghebbenden aanwezig waren. De voorzieningenrechter was niet verschenen. De wrakingskamer heeft de argumenten van verzoeker en de reactie van de voorzieningenrechter zorgvuldig afgewogen. De wrakingskamer concludeerde dat verzoeker geen concrete feiten had aangedragen die de vrees voor partijdigheid konden onderbouwen. De beslissing van de voorzieningenrechter om de zittingsdatum niet te verplaatsen werd als begrijpelijk en gerechtvaardigd beschouwd.

De wrakingskamer benadrukte dat rechters uit hoofde van hun aanstelling vermoed worden onpartijdig te zijn, en dat er uitzonderlijke omstandigheden nodig zijn om dit vermoeden te weerleggen. Aangezien verzoeker geen dergelijke omstandigheden had aangetoond, werd het wrakingsverzoek afgewezen. De behandeling van de hoofdzaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2018/31
zaak-/rekestnummer: C/09/552371 / KG RK 18/624
kenmerk: C/09/551574 / KG ZA 18/374
datum beschikking: 18 mei 2018
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in de zaak van:
[verzoeker]
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
strekkende tot wraking van:
mr. G.P. van Ham,
voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag.
Belanghebbenden:
- [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] , gemachtigde W. de Vries;
- [belanghebbende 3] .

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

De hoofdzaak betreft een geschil tussen erfgenamen. Verzoeker is in kort geding gedagvaard om op 2 mei 2018 als gedaagde te verschijnen ter terechtzitting van de voorzieningenrechter. Bij brief van 30 april 2018 heeft verzoeker de voorzieningenrechter gewraakt.
De wrakingskamer heeft kennisgenomen van het wrakingsverzoek van 30 april 2018 met de daarbij behorende bijlage, de schriftelijke reactie van de voorzieningenrechter van 3 mei 2018 en de brief van de gemachtigde van [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] , mr. W. de Vries, van 1 mei 2018.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 7 mei 2018 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Verzoeker is verschenen. Belanghebbende [belanghebbende 2] is eveneens verschenen. De voorzieningenrechter is, zoals schriftelijk aangekondigd, niet verschenen.

3.Het standpunt van verzoeker

Aan het wrakingsverzoek is - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte de datum van de zitting van het kort geding, ondanks een verzoek daartoe van verzoeker, niet verzet. Daarbij heeft de voorzieningenrechter zich laten leiden door onjuiste informatie van W. de Vries. Ook heeft verzoeker een eerdere negatieve ervaring met de voorzieningenrechter gehad, waarbij de voorzieningenrechter een voor verzoeker onbegrijpelijke beslissing heeft genomen.

4.Het standpunt van mr. Van Ham

De voorzieningenrechter stelt zich op het standpunt dat het wrakingsverzoek dient te worden afgewezen. Het niet verplaatsen van een zitting betreft een processuele beslissing overeenkomstig het Procesreglement kort gedingen rechtbank sector civiel/familie. Verzoeker heeft geen concrete feiten en omstandigheden aan het verzoek ten grondslag gelegd waaruit de vrees voor partijdigheid kan worden afgeleid. Een eerdere negatieve ervaring in het verleden doet daaraan niet af.

5.De beoordeling

5.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.2.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
5.3.
De beslissing van de voorzieningenrechter om de zittingsdatum niet te verplaatsen betreft een processuele beslissing. Dergelijke beslissingen vormen in beginsel geen grond voor een wraking. Alleen indien de beslissing zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de voorzieningenrechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit anders zijn. De wrakingskamer is van oordeel dat deze situatie zich hier niet voordoet.
5.4.
Dat verzoeker, zoals hij heeft gesteld, in het verleden een negatieve ervaring met de voorzieningenrechter heeft gehad, rechtvaardigt evenmin het oordeel dat bij de behandeling van deze procedure geen sprake zou zijn van onpartijdigheid van de rechter. De enkele omstandigheid dat een rechter eerder één of meer zaken heeft behandeld, waarbij de verzoeker tot wraking als partij of anderszins betrokken is geweest, is eveneens onvoldoende om partijdigheid aan te nemen, ook als daarbij door deze rechter beslissingen zijn genomen die verzoeker onwelgevallig zijn. Bijkomende omstandigheden kunnen dit anders maken. Dergelijke omstandigheden heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt en zijn ook overigens niet gebleken.
5.5.
Ten slotte overweegt de wrakingskamer dat eisers stelling, dat sprake is van een nietige dagvaarding, geen grond voor wraking oplevert. De vraag of de dagvaarding wel of niet nietig is, betreft een vraag die in de bodemprocedure door de voorzieningenrechter zal dienen te worden beantwoord.
5.6.
De door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden, zoals hiervoor onder 3, weergegeven, geven dan ook geen grond te vrezen dat het de voorzieningenrechter aan onpartijdigheid ontbreekt, noch is ten aanzien van hem de schijn van partijdigheid gewekt. Het wrakingsverzoek zal worden afgewezen.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat de behandeling van de onder 1 vermelde procedure wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
• de verzoeker;
• de voorzieningenrechter;
• de belanghebbenden:
[belanghebbende 3] ;
[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] , p/a hun advocaat mr. W. de Vries.
Deze beslissing is gegeven door mrs. S.W.E. de Ruiter, A.L. Frenkel en M. Nijenhuis, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.M. Bijvank als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2018.